The Wayback Machine - https://web.archive.org/web/20121108191129/http://voc-kenniscentrum.nl/themas.html
Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde VOC - Kenniscentrum




VOC - Kenniscentrum

Home
Oprichting, organisatie en ondergang van de VOC
Kamers van de VOC
Schepen van de VOC
De VOC Overzee
Belangrijkste gewesten overzee
Belangrijkste handelsproducten
Detailkaarten
Thema's
Literatuur
Adressen
geen e-mail meer

 
VOC-Kenniscentrum
KITLV
Postbus 9515
2300 RA Leiden

Beknopt literatuuroverzicht

Participeren in het kapitaal
Op de schepen
Kartografie en navigatie
Jan Pieterszoon Coen
Onderzoek naar flora en fauna
Vrouwen en huwelijken
Slavernij en slavenhandel








Participeren in het kapitaal van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC)

De VOC wordt wel de eerste naamloze vennootschap genoemd. Dit is voornamelijk te danken aan het feit dat de Compagnie het eerste bedrijf ter wereld was dat een in aandelen verdeeld kapitaal had. Bij de oprichting in 1602 werd er door het publiek voor f. 6.424.588 ingetekend. Participeren in de VOC stond voor iedereen open. De animo om in te tekenen was echter aanvankelijk niet groot. Het octrooi bepaalde dat de inschrijving op 31 augustus 1602 zou sluiten en pas in de laatste week van augustus begonnen de inschrijvingen pas goed op gang te komen. Er waren geen bijzondere obstakels om in te tekenen omdat er geen minimale storting vereist was en het bedrag niet direct gestort hoefde te worden. Enige uitzondering hierop waren de reeds aangestelde bewindhebbers die wel een bepaald minimum bedrag moesten investeren.

De participaties moesten in termijnen voldaan worden tussen 1602 en 1604. In de praktijk werd deze regel niet strikt gehandhaafd want uit de resoluties van de Heren XVII blijkt, dat de meeste inschrijvingen pas in 1606 waren voldaan. De ‘dienstmaeght’ Neeltge Cornelis die op 31 Augustus 1602 op de valreep nog voor f 100 had ingetekend had dus ruimschoots de tijd het benodigde kapitaal bijeen te garen. De kersverse aandeelhouders, participanten genoemd, kregen geen aandeelbewijzen uitgereikt. De deelname in de VOC kon alleen blijken uit een aantekening in het participatieboek. De aandelen, actiën genoemd, waren vrij overdraagbaar en beleenbaar. Overdracht vond plaats door overschrijving in een transportregister.

Schraal dividend, geen invloed

Wie gedacht had snel rijk te worden kwam vooral in de eerste jaren bedrogen uit. De kosten gemaakt om de eerste vloten op weg te helpen waren zeer hoog geweest, met name omdat deze expedities ook de opdracht hadden de Portugezen in Azië aan te vallen. De inkomsten bleven dus voorlopig achter bij de uitgaven. Pas in 1610 werd het eerste dividend uitgekeerd en wel grotendeels in natura. De participanten ontvingen het grootste gedeelte in de vorm van foelie en peper. In 1612 konden zij ook nog nootmuskaat aan hun voorraad toevoegen. Het kruidenrekje was dus rijkelijk gevuld, het geldkistje bleef echter leeg. De participanten waren met deze gang van zaken niet tevreden. Zij wilden geld zien. Het octrooi had immers voorgeschreven dat, zodra er na verkoop van de retourgoederen 5% van het oorspronkelijke kapitaal in kas was, dividend zou moeten worden uitgekeerd. De bewindhebbers wisten de morrende aandeelhouders echter aan het lijntje te houden. Zij hadden daar ook een reden voor.

Bij de oprichting in 1602 was bepaald dat het kapitaal voor tien jaar zou worden ingelegd en dan zou worden teruggegeven. De eventuele winst zou aan de participanten ten goede komen. Vervolgens zou opnieuw kapitaal vergaard worden voor een tweede periode van tien jaar. In 1622 zou wederom geliquideerd worden en in geval de VOC zou worden voortgezet opnieuw kapitaal aangetrokken. De bewindhebbers zagen echter weinig heil in deze methode. Zij wilden van de Compagnie een krachtige, permanente onderneming maken. In het belang van de continuïteit had men het geld dat normaliter aan dividend uitgekeerd zou worden hard nodig voor herinvestering. Daarbij drong Jan Pieterszoon Coen er vanuit Bantam op aan om een eigen Aziatisch handelsnetwerk te stichten. Door de aandeelhouders met zakken peper en fijne specerijen het bos in te sturen slaagden de bewindhebbers in hun opzet. De VOC werd dus geen gelegenheidsonderneming en wist een indrukwekkend Aziatische handelsnetwerk op te zetten.

Dit beleid ging ten koste van de participanten. In de periode tot 1622 hadden zij jaarlijks gemiddeld 10% rendement behaald op hun kapitaal. Dit was beneden de verwachting. Tevens waren zij zich ervan bewust geworden dat zij op geen enkele manier invloed konden uitoefenen op dit beleid dan wel op het beleid in het algemeen. Protesteren deed men wel maar dat had geen enkel resultaat, omdat de aandeelhouders geen machtsinstrumenten tot hun beschikking hadden en de bewindhebbers zich daarnaast gesteund wisten door de Staten-Generaal.

Betere rendementen, matig beleid

Na 1623 nam de ontevredenheid onder de participanten af omdat de uitkering van dividend regelmatiger plaatsvond. Vanaf 1630 gebeurde dit zelfs bijna ieder jaar. De hoogte ervan werd door de Heren XVII meestal in augustus of september vastgesteld, dat wil zeggen na het binnenlopen van de retourvloot maar vóór de verkoop van de goederen. Het lijkt merkwaardig al een winstverwachting te hebben voor de verkoop, maar de Heren XVII konden de veilingprijzen aardig voorspellen. Bij sommige koopwaar werd er ook niet geveild maar tegen een vastgestelde prijs verkocht.

In de loop van de 17e eeuw werd de VOC een populaire belegging. Schommelingen daargelaten lagen de koersen meestal boven de 400%. Het dividendbeleid van de Heren XVII in de 17e eeuw was realistisch. De uitkeringen waren in verhouding met de gemaakte winst. Wanneer de situatie er om vroeg werd er geen dividend uitgekeerd. De VOC opereerde zoals men dat van een vroeg-kapitalistische onderneming mocht verwachten. Hoe anders was dat in de 18e eeuw.

Tussen 1703 en 1782 werd er steeds jaarlijks dividend uitgekeerd van 12,5% of meer. Was er in de 17e eeuw nog een duidelijke relatie tussen winst en dividend, in de 18e was deze meer en meer verdwenen. Zelfs in het begin van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), toen de kas al leeg was, ging men door met dividend uit te keren, vermoedelijk om de schijn van kredietwaardigheid op te houden. Van 1786 tot 1795 werd in weerwil van de slechte staat van de VOC weer een dividend van 12,5% uitgekeerd. Het beleid van het stabiel houden van de uitkeringen heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de financiële ondergang van het bedrijf. Om dit te kunnen blijven doen moest men zich steeds dieper in de schuld steken, in de vorm van obligaties en kortlopende leningen.

Men kan zich afvragen waarom het beleid in de 17e eeuw wezenlijk verschilde van dat in de 18e eeuw. Er is wel beweerd dat de toename van de oligarchische verhoudingen in bestuurlijke kring hierbij een rol heeft gespeeld. In de 17e eeuw kwamen de bewindhebbers van de VOC voornamelijk voort uit de koopliedenstand. Zij waren terzake kundig en voerden een dividendbeleid dat overeenkwam met het bedrijfsresultaat. In de 18e eeuw kwamen de bewindhebbers voornamelijk uit de regentenstand. Dat waren eigenlijk meer renteniers dan kooplieden. Zij waren vooral geïnteresseerd in het behalen van een zo hoog mogelijk rendement op hun investeringen en minder in het lange termijn perspectief van het bedrijf.

Top

Op de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC)

Tussen 1602 en 1795 zetten 4721 schepen van de VOC, met aan boord 973.000 Europeanen, koers vanuit de Republiek naar Azië. In hetzelfde tijdsbestek zouden 3354 schepen met 366.900 opvarenden vanuit de Oost terugkeren naar de Republiek. Het aantal mensen aan boord van de schepen was op de uitreis gemiddeld 206 en op de thuisreis 109. Het verschil tussen deze aantallen wordt primair verklaard door het feit dat een groot deel van de compagniesdienaren tijdens hun diensttijd op zee of in de Oost was overleden. Een ander deel van de dienaren gaf er, in plaats van te repatriëren, de voorkeur aan zich permanent overzee te vestigen.

De situatie aan boord

De opvarenden vormden een gemêleerd gezelschap, afkomstig onder meer uit de Republiek zelf, Duitsland, Scandinavië en andere landen rond de Oostzee. De grootste groep bestond uit zeelieden (60%) en militairen (30%). Verder waren er ambachtslieden en passagiers aan boord. Voor de zeelieden begon het werk zodra het schip het ruime sop koos. Hoewel de soldaten en ambachtslieden geworven waren voor werkzaamheden in Azië, assisteerden zij tijdens de reis de zeelieden bij het wachtlopen en het doen van reparaties. Voor de lagere rangen waren de leefomstandigheden bijzonder zwaar. Terwijl officieren en passagiers de beschikking hadden over aparte hutten, moest de bemanning plaats zien te vinden voor de grote mast, in het ruim van het schip. In deze krappe, donkere en slecht geventileerde ruimte hingen de hangmatten van zeildoek, met daarin een matras, een hoofdkussen en een deken, dicht naast elkaar. Frisse lucht kwam binnen door de geschutspoorten en luiken, maar met slecht weer werden deze gesloten. Dergelijke omstandigheden waren een ideale bron voor het ontstaan van allerlei ziekten.

Het voedsel aan boord was over het algemeen eentonig en arm aan vitaminen. Bederf van proviand kwam veel voor als gevolg van de slechte kwaliteit van de ingekochte waar; slechte bewaaromstandigheden in warme en vochtige ruimen deden de rest. Het drinkwater vormde zo mogelijk nog een groter probleem. Bij vertrek werd voldoende meegenomen voor vier maanden. Door warmte en vervuiling nam ook de kwaliteit van het drinkwater snel af. De bemanning was ingedeeld in vaste eetgroepen, bakken genaamd, van zes tot zeven man. De leden van zo’n groep aten gedurende de gehele reis gezamenlijk uit de bak die zij kregen voorgeschoteld. Aan boord werd driemaal daags gegeten. Het ontbijt vond plaats na het ochtendgebed, omstreeks acht uur, en bestond uit gort, vermengd met pruimen of rozijnen, vaak aangelengd met water, bier of wijn. Het middagmaal, rond twaalf uur, bestond uit gekookte erwten of bonen met saus van boter of vet. Vier dagen per week werd dit aangevuld met stokvis, twee dagen met spek en één dag met gepekeld rundvlees. Als avondmaal werden de restanten van de middagmaaltijd genuttigd, aangevuld met brood en bier. Vers vlees stond af en toe op het menu door de slacht van enige meegenomen kippen en varkens. Ook werd onderweg wel verse vis gevangen.

Naast de dagelijkse werkzaamheden was er tijdens de overtocht veel tijd voor vertier. Zo werden er bij gunstig weer wel toneelstukken opgevoerd, waarbij muziek gemaakt werd, gezongen en gedanst. Tevens werden er gezelschapsspelen gedaan, zoals schaken en dammen. Kaarten en dobbelen waren nadrukkelijk verboden en werden bestraft met een geldboete. Deze sanctie was vastgelegd in de artikelbrief, die tijdens de reis elke vier tot zes weken werd voorgelezen. In verband met brandgevaar was het roken aan boord ook aan strikte regels gebonden. Bij kleine vergrijpen, waarop een geldboete of lichte lijfstraf stond, zoals vloeken, het wegwerpen van proviand en het slecht onderhouden van wapens, sprak de scheepsraad vonnis. Deze bestond uit de schipper en de andere hoge compagniesdienaren aan boord. Bij zware delicten sprak de ‘brede raad’ recht. In de brede raad hadden de scheepsoverheden van de hele vloot zitting. Zware vergrijpen werden vaak bestraft met forse lijfstraffen, zoals doorhaling van de hand door een mes, van de ra lopen, kielhalen, geselen en brandmerken. Het van de ra lopen en het kielhalen bestond uit het de gestrafte in geboeide toestand meerdere malen van behoorlijke hoogte in het water te laten vallen dan wel onder het schip door te halen. Op aanzetten tot muiterij, doodslag en sodomie, dat wil zeggen het verrichten van homosexuele handelingen, stond de doodstraf.

Ziekte en sterfte

Gedurende de gehele periode van de VOC heersten aan boord ziektes als malaria, beriberi, verkoudheid, longontsteking en scheurbuik. Over de oorsprong van de meeste van deze ziektes was ten tijde van de VOC weinig bekend. Scheurbuik, waarvan wel bekend was dat dit werd veroorzaakt door een gebrek aan verse groenten en fruit, kwam van deze ziektes het vaakst voor. Verlamming van ledematen en ontsteking van tandvlees waren de bekendste symptomen. Beriberi, veroorzaakt door een eentonig rijstdieet, en malaria, overgedragen door de malariamug, kwamen voornamelijk voor op de terugreis naar de Republiek. Verkoudheid en longontsteking waren een gevolg van de extreme klimaatsveranderingen, in Europa koude en regen en in de tropen hete dagen, afgewisseld met koude nachten. De bemanning had meestal niet de beschikking over de juiste kleding om zich tegen de koude te wapenen. Veel minder frequent, maar daarom niet minder ernstig was de tyfus die kon heersen aan boord van de schepen. Hiervan was nog niet bekend dat die gemakkelijk werd verspreid via uitwerpselen en luizen van mensen.

Om ziekte te bestrijden werden door de Heren XVII voorschriften uitgevaardigd. Elke dag dienden de schepen ontdaan te worden van vuil en een aantal keer in de week moest de bagage boven gebracht worden, zodat men kon schrobben. Bij goed weer werden de luiken en geschutspoorten geopend om het ruim te luchten. Om verkoudheid als gevolg van koud en nat weer te voorkomen werd er enkele malen per week wijn en brandewijn verstrekt, gewoonlijk ‘s ochtends op de nuchtere maag. Tevens kregen de opvarenden dagelijks een lepel limoensap voor het ontbijt. Wanneer er ondanks deze preventieve maatregelen toch ziekte uitbrak, moesten de zieken geïsoleerd worden en een aparte plaats krijgen. Door de beperkte ruimte aan boord kwam hier in de praktijk echter weinig van terecht. Voor het bestrijden van ziekten en het behandelen van gewonden na een ongeluk waren er ‘chirurgijns’ op het schip, die hooguit wat primitieve medische hulp konden bieden. Wanneer opvarenden uiteindelijk toch bezweken, werden zij na een korte ceremonie en gebed overboord gezet. Het lichaam, gewikkeld in een hangmat of zeildoek, werd verzwaard met kogels of zand en vervolgens vanaf een plank de oceaan in geschoven. Hoger geplaatsten werden in een kist overboord gezet waarbij, in de buurt van Europese kusten, nog wat geld werd ingesloten in de hoop dat het aangespoelde lijk alsnog begraven zou worden. De sterftecijfers aan boord zijn niet exact bekend; schattingen gaan uit van ongeveer 15% voor de uitreis en 10% voor de thuisreis.

Top

Kartografie en navigatie onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC)

Het spreekt vanzelf dat om een onderneming als de VOC succesvol te maken het noodzakelijk was de reizen naar en van de Oost zo snel en veilig mogelijk te volbrengen. Van belang was dan dat de zeeweg naar de diverse bestemmingen in Azië zo goed mogelijk in kaart werd gebracht en dat men de kennis en middelen had om de positie op zee zo nauwkeurig mogelijk te bepalen.

Eind 16e en begin 17e eeuw kwam het er feitelijk op neer dat Nederlanders het op zee over het algemeen moesten doen met de ervaring van degenen die een dergelijk reis reeds hadden ondernomen en hiervan mondeling of schriftelijk verslag hadden gedaan. Op deze manier kwamen de zogenaamde leeskaarten tot stand. De leeskaarten werden per gebied weer samengebracht in een soort van verzamelwerk, dat allerlei gegevens bevatte over bijvoorbeeld stromingen, getijden, dieptes, herkenningspunten, zandbanken en windrichtingen. Leeskaarten belichaamden als het ware een verbale neerslag van ervaringen van anderen. Een tweede hulpmiddel was de zogenaamde paskaart, feitelijk een visuele versie van de leeskaart. De paskaart was voorzien van windrozen en kompaslijnen, waardoor men tot op zekere hoogte zijn koers kon bepalen. Eind 16e eeuw werden lees- en paskaarten bijeengebracht in zogenaamde zeemansgidsen. Baanbrekend hierbij was Lucas Jansz Waghenaer met zijn Spieghel der Zeevaerdt (1584) en Thresoor der Zeevaert (1592). Het werk van Waghenaer was van ongekend hoog niveau. Nieuw was dat op zijn kaarten kustprofielen en kustverloop gecombineerd getekend waren. Bovendien waren opvallende herkenningspunten, zoals bouwwerken, ingetekend. Op het einde van de 17e eeuw kwamen de vele verbeteringen op het gebied van zeemansgidsen samen in de vanaf 1680 in diverse, zich steeds uitbreidende edities van de Nieuwe Groote Lichtende Zee-fackel. Dit imposante werk werd gedrukt door Johannes van Keulen. Het werd zelfs vertaald in het Spaans en Italiaans.

Kartografie

Voor de kartografie met betrekking tot de Oost was de predikant en geograaf Petrus Plancius de pionier. Eind 16e eeuw stimuleerde hij de oprichting van voorcompagnieën door de eerste reizen naar Azië wetenschappelijk voor te bereiden. Hij tekende en publiceerde kaarten, onderwees de eerste schippers en stuurlieden en stelde instructies voor de reizen op. De verdiensten van Plancius voor de kartografie zijn derhalve onmiskenbaar. Veel illustere namen zouden hem nog volgen, bijvoorbeeld telgen uit de families Blaeu en de reeds genoemde Van Keulen. Amsterdam was de plaats waar de meeste kaarten en atlassen werden gedrukt en het wekt dan ook geen verwondering dat de Kamer Amsterdam binnen de VOC een prominente rol op het gebied van de kartografie zou spelen.

Om zo actueel en accuraat mogelijk op het gebied van de scheepvaart te blijven waren kooplieden, schippers en stuurlieden sinds 1616 formeel verplicht de overheden van de VOC, zowel in de Republiek als overzee, alle schriftelijke bescheiden van een reis te overhandigen. Aan de hand van nieuw verworven informatie konden de kaarten van de Compagnie dan verbeterd en uitgebreid worden. Vanaf 1619 werd de in de Republiek binnengekomen informatie in Amsterdam systematisch verwerkt door een speciaal gecontracteerde kaartenmaker. In datzelfde jaar verwierf de VOC een monopolie van de Staten Generaal op de publicatie van kaartmateriaal betreffende de Oost. Dit was de beste waarborg om de kartografische kennis van de Compagnie geheim te houden. Het was niet de bedoeling dat de concurrenten er hun voordeel mee konden doen. Erg effectief was dit monopolie overigens niet; vanaf omstreeks 1635 vond de meer algemene kartografische kennis van de VOC toch zijn weg naar het grote publiek, bijvoorbeeld via de gedrukte wereldatlas van Blaeu. In Batavia voorzagen vanaf 1623 kaartenmakers VOC-schepen die actief waren in de intra-Aziatische vaart van het noodzakelijke materiaal. Ook in andere gewesten waren kaartenmakers aan het werk. Omstreeks 1665 had de VOC in Batavia het kartografisch bedrijf ondergebracht in een zogenaamde kaartenmakerswinkel, die onder leiding stond van een baas-kaartenmaker. Behalve zeekaarten vervaardigden de kaartenmakers ook afbeeldingen van gewesten, steden en forten en deden zij kadastrale opnemingen.

Gaandeweg de 17e eeuw werden de scheepsoverheden van de VOC voor iedere reis voorzien van tientallen perkamenten kaarten. Hoewel zij verplicht waren deze na de reis weer in te leveren gingen er toch veel kaarten verloren, onder meer doordat zij verdonkeremaand werden en op de zwarte markt te koop aangeboden. Het steeds opnieuw met de hand laten kopiëren van kaarten kostte de VOC veel geld. Het duurde echter lang voordat er gedrukte kaarten voor de reis tussen de Republiek en Azië ter beschikking kwamen. Leverancier was de firma Van Keulen. In 1753 verschenen bij deze uitgever, met toestemming van de Heren XVII, 60 gedrukte kaarten van het octrooigebied van de VOC in Azië en Afrika als deel 6 van de Nieuwe Groote Lichtende Zee-fackel. Tot aan de opheffing van de VOC, in 1799, is het niet meer tot een herziene editie van dat deel 6 gekomen. Dit was symptomatisch voor de stand van zaken van de kartografie in de Republiek. Was deze in de 17e eeuw nog toonaangevend geweest in de wereld, in de loop van de 18e eeuw begon zij achter te lopen bij die van het buitenland.

Navigatie

Voor een zo exact mogelijke positiebepaling op zee was het noodzakelijk dat men aan boord van schepen breedte- en lengtebepalingen kon doen. De methode van de astronomische breedtebepaling was reeds in de 15e eeuw in Portugal uitgevonden. De schippers en stuurlieden van de VOC waren deze kunst ook machtig. Het zogenaamde schieten van de zon of de poolster gebeurde met behulp van een quadrant, graadboog of zeeastrolabium. Op deze hoekmeetinstrumenten viel dan precies af te lezen op hoeveel graden noorder- of zuiderbreedte men zich bevond. Het bepalen van het aantal graden ooster- dan wel westerlengte was een groter probleem, omdat de technische hulpmiddelen daartoe lange tijd ontbraken. De lengte kon in principe worden afgeleid van de berekening van de maansafstand, dat wil zeggen de afstand tussen de maan enerzijds en de zon of een andere heldere ster anderzijds. Ook hier was de oplossing dus astronomisch van aard. De maansafstand kon echter pas exact worden afgelezen toen men over een sextant beschikte. De sextant was een Engelse vinding van het midden van de 18e eeuw; op de schepen van de VOC werd deze pas omstreeks 1790 gemeengoed.

Om als stuurman bij de VOC te worden aangesteld diende men aan zekere kwalificaties te voldoen. Op dit punt bestond er lange tijd geen eenduidig beleid. Zo had de Kamer Amsterdam al in 1619 een examinator voor stuurlieden in dienst. De andere kamers volgden dit voorbeeld echter veel later; de Kamer Rotterdam pas in 1737. In de loop der tijd werden de eisen voor het examen van stuurman wel steeds verder aangescherpt. In 1751 werd tenslotte ook een examen ingesteld voor de hoogste rang onder het zeevarend personeel, namelijk die van schipper. Om voor een examen bij de VOC te slagen moest men behalve over praktijkervaring in de zeevaart ook beschikken over voldoende kennis van de navigatieleer. Kennis van de navigatieleer kon men opdoen door allerlei zeevaartkundige werken te raadplegen en/of onderwijs bij bepaalde leermeesters te volgen. De VOC stelde haar scheepsofficieren bij de uitreis altijd kaarten en instrumenten voor de navigatie ter beschikking, die bij thuiskomst weer moesten worden ingeleverd. Ook werden er in de loop der tijd steeds meer regels gesteld voor het bijhouden van scheepsjournalen. Zo kon worden gecontroleerd of de schippers en stuurlieden zich conform de regels van hun taak gekweten hadden. Voor verwijten dat VOC-personeel met betrekking tot navigatiekennis achterliep bij het buitenland en nieuwe ontwikkelingen op dit gebied te langzaam overnam zijn weinig bewijzen te vinden. Feit blijft dat de meeste schepen van de VOC hun bestemmingen bereikten en dat het percentage scheepsrampen relatief laag was.

Top

Jan Pieterszoon Coen Gouverneur-Generaal van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC)

Jan Pieterszoon Coen werd geboren in Hoorn op 8 januari 1587. Van 1601 tot 1607 was hij in de leer bij Joost de Visscher, een koopman in Rome. In 1607 vertrok hij voor het eerst naar Indië als onderkoopman van een schip. Hij maakte daar snel carrière en bereikte al in 1613 de positie van boekhouder-generaal. Tezelfdertijd werd Coen benoemd tot directeur van Bantam en Jakatra, het latere Batavia. Bantam was de centrale handelsplaats op Java en het directeurschap van dat kantoor was daarom belangrijk in de organisatie van de VOC. Tussen Bantam en de VOC waren de relaties echter gespannen, omdat het hof niet gaarne zag dat de Compagnie te dominant werd in de regio. In 1614 werd Coen directeur-generaal, de hoogste functie na de gouverneur-generaal. Op 30 april 1618 bereikte Coen het bericht dat hij door de Heren XVII benoemd was tot gouverneur-generaal.

In 1614, reeds voordat Coen gouverneur-generaal werd, had hij plannen op papier gezet ten aanzien van het te voeren beleid. Ten eerste wilde hij dat er krachtig opgetreden zou worden tegen Europese concurrenten en inheemse vorsten. Coen ergerde zich met name aan de Engelsen, die de Nederlanders overal waar zij zich vestigden op de voet volgden en zo op een goedkope manier profiteerden van de Nederlandse inspanningen. Terwijl zijn voorganger als gouverneur-generaal, Laurens Reaal, terughoudend was bij de realisering van het door de Heren XVII gewenste monopolie in de specerijenhandel, wilde Coen hier juist haast mee maken. In tegenstelling tot Reaal hield Coen weinig rekening met de belangen van de inheemse bevolking; hij was bereid het monopolie met geweld af te dwingen. Ten tweede wilde Coen, dat Nederlanders zich als ‘vrijburger’ zouden vestigen in bepaalde delen van het gebied van de Compagnie om daar een bestaan op te bouwen in de handel, nijverheid of landbouw. In geval van nood zouden de vrijburgers tevens een bijdrage aan de defensie kunnen leveren. Ten derde wenste Coen de VOC aan de intra-Aziatische handel te laten deelnemen om met de winst daarvan de aankoop van producten voor Europa te financieren. Met name voor de overzeese handel van de Chinezen had hij grote interesse. Om al deze doelen te bereiken wilde Coen dat de Heren XVII veel meer geld en schepen zouden sturen dan tot dan toe het geval was.

Als gouverneur-generaal richtte Coen zich in eerste instantie op het realiseren van de wens een centraal hoofdkwartier te hebben. Hier zouden alle schepen van de VOC in Azië moeten samenkomen. Ook zou er de zetel zijn van de Hoge Regering, het hoogste bestuurscollege overzee. Bantam was, gezien de houding van het hof, daarvoor niet geschikt. Coen liet daarom steeds meer goederen van de Compagnie overbrengen naar de pakhuizen in Jakatra, waar de VOC sinds 1610 een vestiging had. In 1618 kregen de Engelsen er ook een handelspost, recht tegenover de Nederlandse vestiging. Coen liet de Nederlandse post daarop, zonder toestemming van de vorst, ombouwen tot fort. Op het bericht dat de Engelsen een Nederlands schip hadden genomen liet hij de Engelse post zelfs platbranden. In de daarop volgende oorlog kon het kleine Nederlandse garnizoen zich, tegen de verwachting in, handhaven door onenigheid onder de tegenpartij van Jakatranen, Engelsen en Bantammers. Nadat Coen hulp had gehaald, werd op 30 mei 1619 de stad Jakatra afgebrand en de bevolking verdreven. Op de puinhopen werd de hoofdstad van het VOC-imperium gesticht: Batavia.

Het tweede punt op Coen’s agenda als gouverneur-generaal was het realiseren van het monopolie in de handel in nootmuskaat en foelie. Die specerijen werden uitsluitend op de Banda eilanden geproduceerd. Al in een zeer vroeg stadium had de VOC geprobeerd om verdragen met de bevolking te sluiten tot exclusieve leverantie. De Bandanezen werkten echter niet mee. De Nederlanders hadden daarop enige van de Banda eilanden veroverd, maar het grootste eiland, Lontor, hield voet bij stuk. Coen koos voor een harde aanpak en verscheen in 1621 met een grote expeditiemacht voor Lontor. Het eiland werd stormenderhand genomen, waarbij veel Bandanezen werden gedood. Duizenden anderen kwamen van de honger om, sloegen op de vlucht of gaven zich over aan de VOC. De gevangenen werden later naar Batavia gedeporteerd. Vierenveertig gevangen Bandanese hoofden werden op een onduidelijke aanklacht van bij een complot betrokken te zijn alsnog terechtgesteld. De specerij-aanplant op de ontvolkte eilanden werd in de jaren daarna in ‘perken’ verdeeld. Deze werden uitgegeven aan ‘perkeniers’, een soort van vrijburgers.

Coen richtte zich ook op China. Door Portugees Macao en Spaans Manilla aan te vallen hoopte hij te bereiken dat jonken uit China de steven naar Batavia zouden wenden. Na enige vergeefse blokkades van Manilla, zond Coen in 1622 een sterke vloot naar China met de opdracht om Macao te nemen alsmede een fort te bouwen op de voor het vasteland gelegen Pescadores dan wel op het grotere eiland Taiwan. De bedoeling van dat fort was de Chinese jonkenhandel te controleren en die zo naar Batavia te leiden. De aanval op Macao werd een fiasco; het fort op de Pescadores kwam er wel. Op de Nederlandse eisen aangaande de jonkenhandel gingen de Chinese autoriteiten uiteraard niet in. De VOC begon derhalve de jonken aan te vallen, terwijl ook nederzettingen op de kust niet werden gespaard. Daarbij werden veel gevangenen gemaakt, die voor Batavia bestemd waren. De bevelhebber van de vloot had echter al gauw door dat de Chinezen nergens toe gedwongen konden worden. Onder dreiging van een Chinese tegenaanval trok de VOC zich daarom van de Pescadores op Taiwan terug. De strategie van geweld die Coen op Java en Banda had gevolgd werkte niet bij het Chinese keizerrijk. Het grootste deel van de voor Batavia bestemde gevangenen was inmiddels overleden.

In 1623 keerde Coen, op eigen verzoek, terug naar de Republiek. Hij werd daar met veel eerbewijzen ontvangen en werd bewindhebber van de VOC in de kamer Hoorn. Hij stelde ook een reglement op voor de handel van Nederlandse vrijburgers in Azië, dat grotendeels overeenkwam met zijn ideeën uit 1614. Het werd door de Heren XVII goedgekeurd. In 1625 trouwde Coen met Eva Ment. Al spoedig werd hij opnieuw benoemd tot gouverneur-generaal. In 1627 vertrok hij wederom naar Indië.

Coens tweede ambtstermijn stond vooral in het teken van de twee belegeringen van Batavia, in 1628 en 1629, door de vorst van Mataram. Die vorst had zijn gebied in de jaren daarvoor in snel tempo uitgebreid en bij de onderwerping van Java restte hem eigenlijk alleen nog Bantam, in het westen van het eiland. Hij eistte van de Nederlanders dat zij hem hierbij zouden helpen of in elk geval zijn troepen zouden laten passeren op weg naar Bantam. Coen weigerde, wat voor de vorst reden was om eerst Batavia aan te vallen. Beide belegeringen werden goed doorstaan, mede omdat het vijandelijke leger slecht bewapend was en veel te weinig voedsel bij zich had. Tijdens het tweede beleg overleed Coen echter plotseling, op 21 september 1629.

Tijdens zijn leven was Coen bij velen niet geliefd om zijn felle kritiek op een ieder, die het niet met hem eens was. Soms ontzag hij zelfs de Heren XVII niet, die hem dan een reprimande gaven. In algemene zin hebben zij het door hem gevoerde beleid echter niet afgekeurd. Coen was streng voor zijn minderen en meedogenloos voor zijn tegenstanders. Hoewel hij in een weinig zachtzinnige periode van de geschiedenis leefde, was het geweld dat hij bereid was te gebruiken om zijn doelstellingen te bereiken zelfs menig tijdgenoot te gortig. Voor Coen was succes in de handel eigenlijk alleen mogelijk onder de paraplu van een politiek en militair krachtige positie. Coen heeft door de eeuwen heen bewondering geoogst als de grondlegger van het Nederlandse koloniaal imperium in de Oost. De verovering van Jakatra en/of stichting van Batavia werden lange tijd als zijn grootste daad gezien. Sinds het begin van de 20e eeuw is zijn naam echter vooral synoniem met gewelddadig optreden.

Top

Onderzoek naar flora en fauna ten tijde van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC)

De bestudering van flora en fauna kreeg in Europa in de 16e eeuw een enorme impuls als gevolg van de ontdekkingsreizen en het veranderde intellectuele klimaat in de Renaissance. Schilders maakten schilderijen met daarop exotische planten, reizigers ontdekten nieuwe soorten planten en bomen overzee en overal in Europa schoten botanische tuinen uit de grond. In de 17e en 18e eeuw speelde de Republiek een belangrijke rol in de botanische studie. Zowel in de Republiek zelf als aan boord van schepen naar Azië deden allerlei mensen, vaak amateurs, waarnemingen en maakten daar aantekeningen van. Bovendien had de hortus van de Leidse universiteit, in 1595 gesticht door Carolus Clusius (1526-1609), grote internationale faam verworven vanwege zijn grote Aziatische collectie en zijn uitgebreid netwerk aan wetenschappelijke contacten.

De eerste Nederlander die zijn observaties op het gebied van flora en fauna in Azië te boek stelde was Jan Huygen van Linschoten (1563-1611) in zijn Itinerario (1596). In de Republiek verwerkte Clusius de informatie van Van Linschoten en die van de eerste scheepstochten naar Azië systematisch in zijn Exoticorum Libri Decem (1605). Daarna duurde het tot 1627 voordat de medicus Jacob Bontius (1592-1631) naar Batavia reisde en daar naast zijn taken ten dienste van de VOC in de omgeving van de stad de natuur bestudeerde. Bontius had vooral interesse voor medische zaken; zijn observaties op het terrein van flora en fauna werden postuum gepubliceerd in 1658. Na Bontius zouden nog verscheidene andere compagniesdienaren zich bij wijze van liefhebberij aan de studie van flora en fauna wijden. Meestal plubiceerden zij werk van vrij algemene aard. Van grote wetenschappelijke waarde zijn de werken van twee botanisten, die in de tweede helft van de zeventiende eeuw actief waren: Van Reede en Rumphius.

Hendrik Adriaan van Reede tot Drakenstein (1636-1693)

Hendrik Adriaan van Reede was afkomstig van een belangrijke adellijke familie uit Utrecht. In 1656 vertrok hij in dienst van de VOC naar Azië, waar hij meevocht bij de verovering van Ceylon en Malabar. Hij doorliep allerlei rangen en in 1670 werd hij in Malabar commandeur, de hoogste functionaris in dat gewest. Daar raakte hij diep onder de indruk van de tropische flora en kreeg hij waardering voor de wetenschappelijke kennis van de Brahmanen. Toen vanuit de medicinale winkel in Batavia het verzoek kwam om onderzoek te doen ten behoeve van de verbetering van de medicamenten-voorziening, was dit voor Van Reede aanleiding om zich zelf aan de studie van de flora van Malabar te zetten. Een grote impuls voor zijn onderzoek vormde verder het bezoek van de Italiaanse arts, missionaris en botanist Mattheus van St. Joseph. Die had op zijn reizen door het Midden Oosten, Perzië en India veel beschrijvingen en tekeningen gemaakt van geneeskrachtige planten. In 1677 trad Van Reede af als commandeur van Malabar en na een kort verblijf in Batavia vertrok hij naar de Republiek, waar hij uit dienst van de Compagnie trad. In 1684 trad hij echter opnieuw in dienst als commissaris-generaal van de Westerkwartieren (de gewesten in India, het Midden Oosten en Kaap de Goede Hoop) met als taak om er de corruptie te bestrijden. In de gewesten die hij toen aandeed zorgde hij dat de botanische studie er weer opbloeide. In 1691 overleed hij op de reis van Malabar naar Surat. In laatstgenoemde plaats is hij begraven.

Het resultaat van Van Reede’s studie is de Hortus Malabaricus, die in twaalf delen te Amsterdam werd gepubliceerd in de jaren 1678 tot 1692. Het is het eerste boek dat een compleet overzicht biedt van de flora in een bepaald deel van Azië. Het bevat gedetailleerde beschrijvingen en schitterende gravures van 740 planten. Hoewel de studie aanvankelijk bedoeld was om de Compagnie kennis te verschaffen over het geneeskrachtig gebruik van planten en bomen is de Hortus Malabaricus een algemeen botanisch overzichtswerk geworden. Ook voedingsgewassen, sierplanten, vrucht- en houtbomen en zelfs wilde planten komen er in voor. Naast een beschrijving van de plant worden de namen in de lokale taal, de geografische verspreiding en het gebruik ervan gegeven. De waardering voor de Hortus Malabaricus in wetenschappelijke kring blijkt uit het feit dat veel botanisten na Van Reede zijn werk hebben gebruikt bij hun eigen onderzoek. De bekendste daarvan was Carolus Linnaeus (1707-1778), de eerste die een systematische ordening van het plantenrijk bewerkstelligde.

Georg Everhard Rumphius (1627-1702)

Georg Everhard Rumphius werd geboren in Duitsland. Hij was avontuurlijk ingesteld en besloot op reis te gaan. Na enige jaren kwam hij in Portugal terecht, waar hij verhalen hoorde over Azië. Uit nieuwsgierigheid daarnaar scheepte hij zich in 1652 in op een schip van de VOC. Na aankomst in Batavia werd hij naar Ambon gezonden, waar hij aanvankelijk een militaire functie bekleedde. In 1657 werd hij onderkoopman, in 1662 koopman. Vanaf dat jaar begon hij tevens systematisch onderzoek te doen naar de flora en fauna op het eiland, waartoe hij vele uren in de wildernis doorbracht. In 1670 werd hij blind. Tot aan zijn dood in 1702 handhaafde de VOC hem echter in de rang van koopman aan het kasteel Victoria in Ambon-stad. Hij zette hier met hulp van zijn zoon, een tekenaar en een hem door de Hoge Regering toegewezen professionele assistent zijn werkzaamheden om tot een volledige beschrijving van flora en fauna te komen voort. Bij zijn overlijden in 1702 werd hij te Ambon begraven.

Het werk van Rumphius omvat het Amboinsche kruidboek, het Amboinsche dierboek en de Amboinsche rariteitkamer, over respectievelijk de flora, de fauna en de schelpen en weekdieren van Ambon. Over het Amboinsch dierboek is weinig bekend. Het manuscript is niet bewaard gebleven. Wel heeft zijn vriend François Valentijn (1666-1727) in deel 3 van zijn Oud en Nieuw Oostindiën (1724-1726) afbeeldingen en delen van de tekst overgenomen. Het kruidboek en de rariteitkamer zijn beide van hoge wetenschappelijke kwaliteit. Met grote zorgvuldigheid heeft Rumphius gegevens verzameld, Latijnse beschrijvingen gemaakt en afbeeldingen laten tekenen. Net als in Van Reede’s boek bevatten de beschrijvingen namen in verschillende talen, informatie over uiterlijke kenmerken, groei- en/of levenswijze, cultivering en gebruik door de mens. De betekenis van zijn werk groot: veel van de door hem beschreven soorten waren tot dan toe nog onbekend. De categorisering van planten stond in deze tijd, ruim een halve eeuw vóór Linnaeus, nog in de kinderschoenen. Rumphius koos in navolging van Van Reede voor een indeling naar gebruik door de mens. Zo werden bijvoorbeeld alle eetbare planten, alle houtbomen en alle wilde struiken bij elkaar gerangschikt. De Amboinsche rariteitkamer werd door de tussenkomst van een Delftse burgemeester in 1705 te Amsterdam gedrukt. Het manuscript van het Amboinsche kruidboek kwam gereed in de eerste helft van de jaren ’90 van de 17e eeuw. Het omvatte 699 platen; het aantal beschreven planten en bomen ligt ruim boven de 700. Het kruidboek werd destijds in brede kring gewaardeerd, maar om financiële redenen niet uitgegeven. Eerst tussen 1741 en 1755 werd het totale werk in twaalf boeken plus een auctuarium in een verbeterde vorm te Amsterdam uitgebracht door Johannes Burman (1707-1778). Behalve werk betreffende flora en fauna heeft Rumphius ook nog een Amboinsche Landbeschrijving, en een Amboinsche Historie op zijn naam staan. Deze zeer informatieve verhandelingen zijn pas in de twintigste eeuw gepubliceerd en worden ook nu nog veel geraadpleegd door historici en cultureel-antropologen.

Top

Vrouwen en huwelijken bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC)

De eerste kennismaking tussen zeelieden en VOC was niet zelden het werk van een vrouw. Voor het werven van compagniesdienaren werd gebruik gemaakt van ronselaars, ook wel zielverkopers genaamd. Dit waren vaak vrouwen die de toekomstige zeeman onderdak boden in een logement en hem voorzagen van scheepsuitrusting. In ruil hiervoor diende de aanstaande compagniesdienaar de twee maanden gage, die hij van de VOC ontving bij het tekenen van zijn contract, af te staan. Dit was echter niet voldoende om de rekening te voldoen. Daarom diende hij eveneens een schuldbrief te ondertekenen. Hiermee kon de logementhoud(st)er na verloop van tijd geld innen bij de VOC. Aan de handel in deze schuldbrieven, ‘ceelen’, dankten de zielverkoopsters en zielverkopers hun naam. Zielverkoopsters waren vaak zelf getrouwd met een zeeman.

Binnen het logement waren niet zelden, ondanks het wettelijk verbod, prostituees aanwezig. Vaak waren dit jonge meisjes van tussen de 19 en 25 jaar. Veel van hen waren werkzaam in de plaatselijke textielnijverheid en door het lage loonpeil gedwongen een bijverdienste te zoeken. Een groot aantal van de prostituees was, evenals de zeelieden, afkomstig uit het buitenland. Zowel zielverkoopsters als prostituees kwamen met compagniesdienaren in aanraking uit economische noodzaak. Hoe veel anders was dit voor vrouwen die vrijwillig voor een huwelijk vertrokken naar de Oost.

Vrouwen voor de Oost

De eerste vrouwen die naar de Oost gingen, in 1609, bevonden zich in de vloot van de eerste gouverneur-generaal, Pieter Both. Het ging om 36 vrouwen, waarvan de meesten op Ambon terecht kwamen. Later zouden er meer volgen, in de eerste decennia soms in groepsverband. Die laatsten waren vaak afkomstig uit de stedelijke spinhuizen en van geringe komaf. In de Republiek hadden zij een contract gesloten met de VOC waarbij zij zich verplichtten tot een verblijf in de Oost en het sluiten van een huwelijk. In ruil hiervoor ontvingen zij een gratis overtocht, kleding en een bruidsschat.

Gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen verzette zich tegen de komst van ‘compagniesdochters’ van laag allooi. Diverse malen verzocht Coen de Heren XVII ongetrouwde meisjes te zenden met een degelijke opvoeding. In zijn streven naar ‘zedelijkheid’ in de nederzettingen van de VOC trachtte hij tevens een eind te maken aan het concubinaat. Dit gebruik, waarbij Europeanen een slavin uitkozen tot ‘bijzit’, kwam veelvuldig voor. De pogingen van Coen hadden echter weinig succes. Hoewel in 1620 een verbod op het houden van concubines werd uitgevaardigd bleef deze ongeoorloofde vorm van samenleven populair onder compagniesdienaren en kolonisten.

Het falen van de bevolkingspolitiek van Coen gaf mede aanleiding tot kritiek op de aanpak. Er werden zowel sociale als economische en ‘biologische’ bezwaren tegen het zenden van blanke vrouwen geuit. Zo zouden Europese vrouwen er bij hun echtgenoot steeds op aandringen te repatriëren. Daarnaast kostte hun overkomst de VOC geld. Verder werden blanke vrouwen ongeschikt geacht voor een leven in de tropische hitte. In dit verband werd niet zelden gewezen op het geringe aantal kinderen dat zij baarden.

Tegelijkertijd werd het pleidooi voor huwelijken met Aziatische en Euraziatische vrouwen steeds sterker. Bij huwelijken met vrouwen ter plekke zou de Compagnie geen kosten hebben. Tevens zouden kinderen van gemengde afkomst beter tegen het klimaat bestand zijn en zouden de vrouwen eerder geneigd zijn in de Oost te blijven. Na 1630 drong het ook tot de Heren XVII door dat een dergelijk beleid beter was. De Portugezen hadden in hun overzeese bezittingen wat dat betreft al het voorbeeld gegeven. Compagniesdochters werden dus niet meer uitgezonden.

Aziatische en Indo-Europese vrouwen

De overkomst van blanke vrouwen bleef dus beperkt tot de echtgenotes en dochters van de hogere rangen van het personeel, waarvoor de Heren XVII dispensatie hadden verleend. Huwelijken met Aziatische vrouwen werden nu positiever beoordeeld. Het doel was om in de nederzettingen van de VOC een loyale burgerbevolking te creëren. Onder de kolonisten waren aanvankelijk vooral de Portugees sprekende slavinnen, afkomstig uit Coromandel en Malabar, geliefd. Een huwelijk met deze slavinnen kon echter niet zomaar gesloten worden. De relaties tussen Europese mannen en Aziatische vrouwen werden gaandeweg nader gereguleerd en in 1642 opgenomen in de Statuten van Batavia. Later werden deze nog aanmerkelijk uitgebreid.

Compagniesdienaren van lage rang hadden voor een huwelijk toestemming nodig van hun superieuren. Wanneer de toekomstige bruid een slavin was moest haar vrijheid gekocht worden en het aankoopbedrag vooruit betaald. Indien de VOC dit moest voorschieten werd het in termijnen afgetrokken van de gage van de bruidegom. De vrouw diende christelijk te zijn; zo niet dan diende zij gedoopt te worden in de protestantse kerk, waarbij ze een nieuwe christelijke naam kreeg. De vrouw was ook verplicht om Nederlands te leren, maar daar kwam in de praktijk weinig van terecht. Met het huwelijk verwierf de bruid ook de burgerlijke status van de echtgenoot. Toch mocht zij niet samen met haar man, na afloop van zijn contract, naar Europa vertrekken. Vanaf 1639 was het overigens voor alle met Aziatische of Indo-Europese vrouwen getrouwde compagniesdienaren verboden te repatriëren. Zij voegden zich na afloop van hun contract dan ook vaak bij de kolonisten die zich permanent in Azië gevestigd hadden. In de bevolking van de nederzettingen van de VOC kwamen al spoedig veel Indo-Europeanen voor. Die werden ‘Mestiezen’ genoemd; het woord Indo-Europeaan dateert van na de VOC.

De kinderen uit het gemengd Europees-Aziatische huwelijken verkregen de Europese status. Zoons van rijke ouders werden vaak op jonge leeftijd naar de Republiek gezonden voor een opleiding. Kinderen van arme komaf kregen die kans niet, evenmin als de dochters van de welvarende ouders. De dochters van de elite bleven in Azië, waar op vroege leeftijd reeds een huwelijk voor hen werd gearrangeerd. Niet zelden overleefde de vrouw de man in zo’n huwelijk. Doordat de echtgenote meestal enig erfgenaam was en dus het gehele vermogen van haar man in handen kreeg waren dergelijke weduwen een gezochte partij. Huwelijken tussen meisjes uit de elite en 20 tot 30 jaar oudere mannen waren in Batavia geen uitzondering. In dergelijke gezinnen was men gewoon in grote weelde en met een grote staat aan slaven te leven.

Top

Slavernij en slavenhandel onder de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC)

In de maatschappijen in Azië, waarmee de VOC in aanraking kwam, werden vaak slavernij en allerlei andere vormen van onvrije arbeid aangetroffen. In haar eigen gewesten zag de VOC zich geconfronteerd met een tekort aan arbeidskrachten, bijvoorbeeld voor de bouw van fortificaties, pakhuizen en kantoren, het laden en lossen van schepen, het graven van kanalen en grachten, de aanleg van wegen en de verzorging van de veestapel. Het ging hier meestal om laag gekwalificeerd werk. De VOC zette daar dan slaven voor in. In een enkel geval werden slaven ook gebruikt voor hoger gekwalificeerd werk. Het ging dan bijvoorbeeld om timmerlieden, smeden en kuipers.

Ook in de particuliere sector werden in de gewesten van de VOC slaven gehouden. Deze sector bestond uit Europeanen en Aziaten, die niet in dienst waren van de VOC. De slaven die privé-eigendom van compagniesdienaren waren werden ook tot de particuliere sector gerekend. Hier hield men slaven voor het huishouden of voor diverse ambachtelijke en andere zakelijke activiteiten. Iemand die slechts twee slaven bezat, gebruikte deze meestal voor huishoudelijke doeleinden, zoals koken, wassen van kleding, inkopen doen op de markt en het halen van brandhout. Naarmate men meer slaven had werden de functies ook meer gedifferentieerd: van parasol- en tabaksdoosdrager tot koetsier op een rijtuig en muzikant in een huisorkest. Er waren ook slaven die voor hun meester de kost verdienden als schoenmaker, smid, visser of tuinbouwer. Sommige particuliere ondernemers stelden hun slaven te werk in steen- en pannenbakkerijen, houtzagerijen, suikermolens en stokerijen van sterke drank. Particuliere slaven werden in enkele gewesten op grote schaal in de landbouw ingezet, bijvoorbeeld op Banda in de nootmuskaatperken en aan de Kaap de Goede Hoop op de boerderijen en in de wijngaarden van de Europese kolonisten.

De slaven in de overzeese gewesten konden dus in twee categorieën worden ingedeeld: slaven van de VOC en slaven van particulieren. Het aantal slaven van de VOC was, met uitzondering van de hoofdplaats Batavia, Colombo op Ceylon en de Kaap de Goede Hoop, gering. Meestal betrof het slechts enkele tientallen. In Batavia lag het getal omstreeks 1680 daarentegen op bijna 1300 en te Colombo in 1685 op bijna 1100. Aan de Kaap was een getal van 300 tot 600 niet ongebruikelijk. De slaven van de particulieren overtroffen in aantal veruit die van de VOC. In 1689 was in Batavia-stad ongeveer de helft van de totale bevolking van 20.000 slaaf. In 1694 had bijna de helft van de circa 4500 inwoners van stedelijk Colombo een onvrije status. In Ambon-stad lag in dat jaar het niveau op de helft van ongeveer 5500. In het gehele gewest Banda, het gebied van de nootmuskaat, ging het in 1687 om ruim de helft van een bevolking van 6500. Aan de Kaap zou de slavernij ook gestadig toenemen. Op het einde van de 18e eeuw was de helft van de ongeveer 35.000 inwoners slaaf.

Slavenhandel

Hoe de VOC aan haar slaven kwam is vaak onduidelijk. Soms kocht men ze in van particuliere handelaren; in enkele gevallen is het bekend dat de VOC zelf slaven aanvoerde. Zo werden er aan de Kaap om de paar jaar schepen van de VOC naar Madagaskar gezonden om slaven te halen. Erg succesvol waren deze expedities echter niet. De schepen van de Compagnie kwamen namelijk regelmatig òf te laat òf te vroeg aan in de gebieden waar men de slaven dacht te halen. Was men op tijd dan bleken de verkeerde ruilgoederen te zijn meegenomen. In de ongeveer anderhalve eeuw dat de VOC het aan de Kaap voor het zeggen had werden 33 expedities naar Madagaskar ondernomen, die in totaal bijna 3000 slaven mee terugbrachten. In het begin van de 17e eeuw bemoeide de VOC zich ook korte tijd met de aanvoer van slaven voor de perkeniers op Banda. Spoedig werd deze handel echter aan de particuliere sector overgelaten. Het eigen aandeel van de Compagnie in de actieve slavenhandel was over het algemeen beperkt. Helaas anders was het met de West-Indische Compagnie (WIC). De WIC of door haar gemachtigde koopvaarders hielden zich met de transatlantische slavenhandel tussen Afrika en Amerika bezig. Waren bij de VOC de jaarlijkse gemiddelden niet meer dan hooguit zo’n honderd slaven; bij de WIC ging het om wel 2500 tot 3000.

In de gewesten van de VOC was de aanvoer van slaven derhalve grotendeels in handen van de particuliere sector. Aan de Kaap waren repatriërende compagniesdienaren belangrijk bij de aanvoer. Zij waren gewoon bij inscheping te Batavia op de retourschepen enige van hun slaven mee te nemen, die vervolgens aan de Kaap van de hand werden gedaan. Verder kocht men aan de Kaap, vooral ná 1750, slaven in van voorbij varende Portugese en Franse schepen, die van Oost-Afrika op weg waren naar de Nieuwe Wereld. In Azië was het Indiase subcontinent, met name Coromandel en Bengalen, in tijden van oorlog een rijke bron van slaven, omdat velen zich dan door honger genoodzaakt zagen zich als slaaf te verkopen. In Zuidoost-Azië waren Bali, Zuid-Celebes (Makassar) en Timor belangrijke slaven exporterende gebieden. Batavia was het belangrijkste afzetgebied. Hier ging het wel om grote aantallen. De schatting van de jaarlijkse particuliere aanvoer te Batavia loopt echter nogal uiteen: 1000 tot 4000.

Slavenleven

De mannen en vrouwen die het ongeluk hadden om in handen van een slavenhandelaar te vallen werden wreed uit hun vertrouwde omgeving weggerukt. De oorzaken waardoor iemand in slavernij kon geraken waren divers; krijgsgevangenschap, schulden en simpelweg het als slaaf geboren worden waren redenen om iemand zijn of haar vrijheid te onthouden. Gezinsverbanden werden dikwijls verbroken en de kans was klein dat men elkaar dan ooit weer zag. De slavenpopulatie als zodanig was niet in staat zichzelf door natuurlijke aanwas in stand te houden; daarvoor was het kindertal veel te gering. Slavenhandel was voor het voortbestaan van slavernij dus absoluut noodzakelijk.

De behandeling van slaven verschilde van eigenaar tot eigenaar. Het romantische beeld van de vaderlijke meester en de trouwe, hardwerkende slaaf moet echter tot de uitzonderingen gerekend worden. Het leven was hard, kort en frustrerend. Over het algemeen bestond wel het besef dat slaven die slecht behandeld werden niet coöperatief zouden zijn en derhalve van weinig nut. Er was niets zo slecht voor de openbare orde als slaven die in verzet kwamen en wegliepen. Weggelopen slaven hielden zich dikwijls in leven met diefstal en roofovervallen. Particuliere slaveneigenaars werden door de VOC dan ook gelast hun slaven zo min mogelijk zelf te kastijden. Indien er toch gestraft moest worden diende men dit over te laten aan de fiscaal van de VOC, een soort officier van justitie, tevens hoofd van politie. Deze kon dan de strafmaat bepalen. Meest gebruikelijk waren: zweepslagen, brandmerken en het afsnijden van neus en oren. Op zware vergrijpen zoals moord en verkrachting stond de doodstraf.

Ondanks dit alles konden er ook harmonieuze relaties ontstaan tussen slaaf en eigenaar. Zeer regelmatig werden slaven vrijgelaten of althans in staat gesteld zich vrij te kopen. Sommige vrouwelijke slaven verkregen via een huwelijksrelatie de vrijheid. In de gewesten van de VOC was namelijk een chronisch tekort aan Europese vrouwen. Regelmatig nam een Europese slaveneigenaar een slavin als bijzit; kwam het tot een huwelijk dan resulteerde dat direct in de vrije status voor de vrouw. Sommige vrijgelaten slaven slaagden er in zich economisch goed te ontplooien. Niet zelden gingen zij er dan toe over om ook zelf slaven te houden.

Top