Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
Jaarwoordgenerator Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.
|
smous - ((minachtend) jood; hondensoort met een korte, behaarde snoet)
Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamsmous zn. ‘(minachtend) jood; hondensoort met een korte, behaarde snoet’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpensmous [scheldnaam voor jood] {1657} < jiddisch < Mousje < hebreeuws mōše [Mozes]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidensmous znw. m., sedert de laatste helft van de 17de eeuw, evenals oostfri. nde. smaus < nhd. schmaus. De herkomst van deze scheldnaam voor ‘jood’ is niet duidelijk. Men heeft gedacht aan het onder smoesje genoemde joodse woord, maar aangezien Wolff-Deken de vorm maus gebruiken, dat wel uit het nhd. zal zijn overgenomen van Mausche, de joodse uitspraak van Mozes en gebruikt voor ‘joods koopman, smous’. Zeer onzeker is de afl. uit hebr. šamō ‘zijn naam’, dat in de synagoge veel gebruikt wordt (Polak-Voorzanger Het Joodsch in Nederl. 293). Hetzelfde woord ook in smoushond en smousjassen. — Daarvan afgeleid het ww. smousen ‘sjacheren, bedriegen’ > ne. smouch ‘op oneerlijke manier verwerven’ (sedert 1826) en schots smouse (sedert 1705, vgl. Bense 420). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagsmous znw., reeds in de 18. eeuw zeer gewoon, door Halma (4. druk, 1781) als “hoogduitsche Jood” verklaard. = oostfri. de. smaus, du. schmaus m. Wordt wel bij smoesje gebracht. Veeleer echter moeten we van hd. Mausche(l) m. “joodsche koopman, smous” uitgaan, dat van den eigennaam Môšeh “Mozes” komt, desnoods invloed van hd. schmusen (ndl. smoezen) aannemend. Hierbij: smoushond, smousjassen. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagsmous. Reeds in de laatste helft van de 17e eeuw. — Bij Wolff-Deken ook Maus (< hd. Mausche?). — Daar de sm- bij de in het art. gegeven verklaring een bezwaar blijft, moge hier ook nog vermeld worden de – onzekere — afl. (van Polak-Voorzanger Het Joodsch in N. 293) uit šemau ‘zijn naam’, een in de synagoge veel gebruikt woord. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentsmous m., met prothet. s als in smoel, opgemaakt uit mousje, dat men als een dimin. aanzag, terwijl het naar Joodschduitsche uitspraak de naam Mozes is (Hebr. mōšeh). Hierop ook berust Hgd. mauschel = schacherjood. Hebr. mōšeh is Egypt.: Thut-mosis, A-masis, Ra-mses.
Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollesmous, smoes, zn.: scheldnaam voor een jood; gladde, niet helemaal te vertrouwen persoon. Br. smous ‘bedrieger’; Vlaams smous ‘jood, rijkaard, vrek’. De oorspr. bet. is ‘jood’ < Jiddisch Mausche < Hebr. Mosje ‘mozes’. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollesmous, smaas, zn.: bedrieger < scheldnaam voor een Jood. Vlaams smous ‘jood, rijkaard, vrek’. De oorspr. bet. is ‘jood’ < Jiddisch Mausche < Hebr. Mosje ‘mozes’. Samenst. smaasgeld ‘geld dat een man stiekem van zijn loon achterhoudt’. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamsmous (Al, G, W, ZO), zn. m.: jood, rijkaard, vrek (Al, G, W), niet-katholiek (ZO). Ook Kortrijks 'n rijke smaus. De oorspr. bet. is 'jood' < Jiddisch Mausche < Hebr. Mosje 'mozes'. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch1smous s.nw. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamsmaus 1 (K), smols (DB), zn. m., alleen in: een rijke smaus (K): een rijkaard. De oorspr. bet. is ‘jood’ < Jiddisch Mausche < Hebr. Mosje ‘mozes’. Smols is hypercorrect. smaus 2 (O), zn. v.: drankzuchtige vrouw. Wsch. D. Schmaus ‘eet- en drinkpartij’. smoos (B), zn. m.: schavuit; Duitser. Ongetwijfeld de Brugse uitspraak van smous (zie smaus 1) < D. Schmaus ‘jood’, vanwege de negatieve connotatie met het begrip ‘jood’ en aangezien een jood vaak een Duitse jood was. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderbergsmous (de, smouzen), (veroud., ook:) kind van een jood en een negerin of Creoolse* (3). () het woord ’smous’ betekent ’jood’ of in Suriname de bastaard van een blanken jood met eene negerin of kleurlinge (P&P 1910: 37). - Etym.: In Ned. is s. een verouderend scheldwoord voor ’jood’. NB: Vooral als die kleurling van Joodsche afkomst was en het smousen Mulat hem naar het hoofd geslingerd kon worden (van Schaick 1866: 32). S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunssmous: s.nw. en ww., (gew.) rondreisende kleinhandelaar (soms m. sg. penswinkel q.v.); goedere al reisende vent/(ver)koop; Ndl. smous (sedert 2e helfte 17e eeu) vroeër ook smaus, selfs maus, Hd. schmaus, na bewering uit Mausche((l) uit Mōseh (ontw. ong. Moses, Jood, marskramer); hierby Ndl. ww. smousen, “bedrieg” (wu. Eng. 19e eeu smouch, “oneerlik verkry”) – heelwat etim. onsekerhede bly nog onopgelos. N. van der Sijs (bezorger) (2003), Uit Oost en West. Verklaring van 1000 woorden uit Nederlands-Indië van P.J. Veth (1889), met aanvullingen van H. Kern en F.P.H. Prick van Wely (1910), Amsterdam. Gebaseerd op: Uit Oost en West. Verklaring van eenige uitheemsche woorden van P.J. Veth uit 1889, recensie van het werk van Veth door H. Kern in De Indische Gids van 1889, en ‘Etymologisch aanhangsel’ (p. 297-350) uit het Viertalig aanvullend Hulpwoordenboek voor Groot-Nederland van Prick van Wely uit 1910smous [Jood]. Evenmin als Kĕ schijnt ook dit woord naar zijn eigenlijke betekenis iets beledigends te bevatten. In de taal van de boeren van Zuid-Afrika is nog alle bijgedachte van schimp of smaad aan het woord vreemd. Volgens Mansvelts Kaapsch-Hollandsch idioticon is een smous een te voet, te paard of per kar voorttrekkende Jood die zijn waren rondvent. Zie ook Schüssler, Zuid-Afrika, p. 9: ‘Zij verkoopen hun voorraad aan reizende kooplieden of smousen. Dit woord getuigt volstrekt niet van minachting [...] Reizend koopman en smous zijn woorden van één betekenis.’ H.P.N. Muller in De Gids van mei 1888, p. 225: ‘Marskramers worden door de Boeren steeds met den lieflijken naam smous betiteld, ook al zijn zij Christenen. Het is geen scheldwoord, maar slechts een beroepsaanduiding.’ Uit deze laatste plaats blijkt dat smous in Zuid-Afrika een uitbreiding van betekenis ondergaan heeft, zodat het niet enkel bepaaldelijk een ‘Joodse marskramer’, maar een ‘marskramer’ in het algemeen aanduidt. De oorsprong van het woord smous is niet zo duister als gewoonlijk geloofd wordt. In het Hoogduits beantwoordt daaraan Mauschel; Heyne, in Grimms Deutsches Wörterbuch, zegt over dit woord: ‘Spottname für einen Juden, weitergebildet aus dem jüdischen Namen Moses, in jüdisch-deutscher Aussprache Mausche oder Môsche, wie denn diese und verwandte Formen als allgemeiner Rufnahme für Juden begegnen.’ Hij brengt daarna voorbeelden waarin Mausche, Moschi, Moschgen als zodanig voorkomen. Eerst de vorm Mauschel of Mauschl (een diminutiefvorm) ‘bezeichnet in verächtlicher Weise den Juden, namentlich den Schacherjuden.’ In het Hollands is Mausche of Môsche overgegaan in mous of moos, maar met toevoeging van de sisklank, zo gewoon vóór de liquidae, als in smoel voor moel of muil, smerlijn voor merlijn (de steenvalk), sneb voor neb, snugger voor nugger, snikken (snokken) voor nokken (nikken), slinker, slinks voor linker, links, slank (voor lang of lank), enz., geheel in de geest van de volkstaal.65 Terecht dus heeft reeds Weiland ons smous afgeleid ‘van den eigennaam Mozes, waarvoor de Joden in de gemeenzame verkeering mous, mousje, bezigen, dat met voorzetting van eene s, smous, smousje geworden is.’ Daar nu een gebruikelijke eigennaam op zichzelf geen scheldnaam kan zijn, is smous meer door de minachtende toon waarop het wordt uitgesproken, dan door zijn betekenis tot scheldwoord gestempeld. Bij ons volk bestaan niet die bittere vooroordelen tegen de Joden die hun in andere landen bloedige vervolgingen op de hals halen, maar het is hun geest van sjacheren en woekeren die hen bij de menigte in minachting brengt, zonder dat men bedenkt hoezeer die geest een uitvloeisel is van de verdrukking, waaraan zij zovele eeuwen waren blootgesteld. De betekenissen van het woord smous laten zich dunkt mij het best zo ordenen: 1. een Duitse Jood, 2. een Joodse marskramer, 3. een marskramer in het algemeen (Zuid-Afrika), 4. een sjacheraar, een woekeraar. Prof. Dozy heeft het woord smous in zijn Oosterlingen niet opgenomen. Dit gaf aanleiding dat bij verschijning van dat werkje twee nieuwe afleidingen beproefd zijn. Prof. De Goeje wilde het in verband brengen met Schammôsj, een kerkdienaar, prof. Land met Isj-mówet (uitgesproken Schmòwĕs) ‘een man des doods’, dat dan zoveel zou betekenen als ‘galgenbrok, pendard’. Beide verklaringen zijn veel te gezocht en te geleerd en geen van beide komen met het gebruik van smous overeen. Ik wens hier ook nog iets over enige Joodse woorden bij te voegen, die van te weinig gewicht zijn om een afzonderlijk artikel te verdienen. Prof. Dozy zegt in de voorrede van zijn Oosterlingen: ‘Van Joodsche woorden zijn er misschien in enkele steden, waar veel Joden wonen, vooral te Amsterdam, meer in de volkstaal overgegaan, dan ik heb opgetekend.’ Juister ware het te zeggen dat daar de Joden, die onder elkaar hun eigen, met Hebreeuws en Chaldeeuws [Aramees] doorspekt Duits spreken, ook in het verkeer met christenen vaak Joodse woorden in hun taal mengen, die door hen met wie ze spreken dikwijls niet of slechts half verstaan worden. Wanneer nu zulke woorden kunnen gezegd worden in de volkstaal te zijn overgegaan, is moeilijk te bepalen. Waar Van Maurik, die Amsterdam kent zoals Dickens Londen kende, in zijn schetsen en novellen Joden ten tonele voert, legt hij hun niet zelden woorden in de mond die stellig niet algemeen verstaan worden en toch in de mond van een Jood zeer gepast zijn, bijvoorbeeld waar in Uit één pen, p. 181, David de loterijman tôf (het Hebreeuwse tôb, volgens de uitspraak van de Duitse Joden) voor ‘goed’66 en gammor (verbastering van het Hebreeuwse chĕmoor) voor ‘ezel’ bezigt. Maar deze woorden kunnen geen aanspraak maken om zelfs als vreemde gasten in de Nederlandse taal beschouwd te worden. Meer aanspraak daarop heeft sikker dat, zo ik geloof, vrij algemeen, althans in Amsterdam, verstaan wordt, en dan ook door Van Maurik, Uit één pen, p. 142, 148, aan een Amsterdamse nachtwacht in de mond wordt gelegd. Het is het Hebreeuwse sjikkôr, dat ‘dronken’ betekent. [V]
Thematische woordenboeken
M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpensmous: (Bargoens) Jood (oorspronkelijk, in de achttiende eeuw, speciaal voor een rondzwervende Asjkenazische Jood), een politieagent, een bedrieger of een dief. Bij Harrebomée vinden we de uitdrukkingen een smous in het water (men zegt dit van mislukt bedrog) en hij smoust eronder (hij rekent naar zich toe en geeft anderen te kort. Men past dit bepaaldelijk toe, wanneer iem. in zijn verhaal te veel goeds van zich zelve zegt, ten koste van de eer van anderen). De auteur vermeldt ook nog: boeren en smousen zijn niet te vertrouwen. Hij heeft pis als zeven smouzen (zegt men wel eens tegen iemand die hoognodig naar het toilet moet). In de achttiende eeuw kende men nog de uitdrukking aanzien worden als een varken in de smousenkerk (het varken wordt bij de joden beschouwd als een onrein dier). Smous komt wellicht van het Duitse Mausche (Joodse koopman), op zijn beurt een verbastering van Mozes. De begin-s(ch) is evenwel problematisch. Dit zou kunnen verklaard worden door een mogelijke invloed van het Duitse schmusen (smoezen). Bij Wolff en Deken wordt maus trouwens voor Jood gebruikt. Volgens Voorzanger & Polak zou smous echter een verbastering zijn van het Hebreeuwse shemau (zijn naam), hetgeen dikwijls in de synagoge weerklinkt. Die redenering wordt evenwel in het Etymologisch Woordenboek van Jan de Vries in twijfel getrokken. Volgens hem is de herkomst van deze scheldnaam niet duidelijk. Vgl. nog het Franse schmoutz. Er bestaat ook een werkwoord smousen (sjacheren, bedriegen). Die smerige smausin, ’n vrouw te spoegen die zwanger is! (Herman Heijermans, Kamertjeszonde, 1898) Pas op, smous, nou breek ik oe de nek. (Siegfried E. van Praag, La Judith, 1930) J. van de Kamp en J. van der Wijk (2006), Koosjer Nederlands: Joodse woorden in de Nederlandse taal, Amsterdam; inclusief ongepubliceerde aanvullingen door de auteurssmous [smaus] (mv.: smousen; smouzen), maus, schmaus, smaus, smauws, smouts (Barg.): dief (scheldnaam voor) jood, oorspronkelijk m.n. ‘Hoogduitse’ jood, zonder vaste woon- of verblijfplaats en zonder duidelijke middelen van bestaan: in Zuid-Afrika wordt nog ‘geen smouse nie’ gebruikt voor: ‘aan de deur wordt niet gekocht’; ook wordt het woord gebruikt door portegiezen om er asjkenazische joden mee aan te duiden; smousin: jodin; smousenkerk: synagoge; smousentaal: Jiddisch, Joods; smousjassen (smouzejassen, ook: smouzen): kaartspel (van jas: troefboer) zoals joden dat spelen, vijfhonderden; smouslegum (zie legem): jodenbrood, paasbrood, matse. Zie ook: smousen | < ’s Moussie: het Mousje, verkleinwoord van Moos (Mozes), of < D. schmotz (schmutz): vuil? — In 1662 vertelde M.Fokkens in zijn stadsbeschrijving van Amsterdam: “De Joden hebben oock haer Kercken, of Synagogen, so sy die noemen: de Portugeezen hebben de grootste, daer nae de Hooghduytzen of Smoutsius, en de Poolsche Joden, deze lesten hebben kleine kercksken, of het sijn maar groote zalen of kamers die daer toe sijn gheschickt.” Zie ook kajim, pakslinger, snachel, snikkel N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboek
smous (Jiddisch smous)
J. Meijer (1984), Tolk van 't olle volk: Joods supplement op het Nieuw Groninger woordenboek van K. ter Laan, Scheemdasmous TL 924. Scheldnaam voor een Jood. Geeft geen etymologie, die overigens wetenschappelijk omstreden blijft. Niet specifiek Gronings. Eerder geregistreerd in gedichtje van Beligje Polak. H. Beem (1975), Resten van een taal: woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch, Assensmous scheldnaam voor jood; in de 18de eeuw werd deze naam speciaal voor de zwervende, voornamelijk Hoogduitse joden gebruikt. Het woord hangt samen met de voornaam mousje = Mozes, vulgo Moos, dat in het Amsterdamse volksdialect als Mous wordt uitgesproken. Het is aannemelijk, dat de s voorgevoegd werd naar het voorbeeld van andere met s beginnende scheldwoorden. Mogelijk is echter ook, dat het woord mousje naast het verkleinwoord mousjele als uitgangspunt gediend heeft; in dat geval zou de s afkomstig kunnen zijn van het ndl. jidd. lidwoord es (=das); dus ’s mousjele >smousje >smous; vgl. nhd. mauscheln = met joodse tongval spreken. H. Beem (1974), Uit Mokum en de mediene: Joodse woorden in Nederlandse omgeving, Assensmous scheldnaam voor Jood; oorspronkelijk speciaal van rondzwervende Asjkenazische Joden gebruikt. De oudste vormen hebben de vorm smoutsius, smousjes en ook mousjes wat aannemelijk maakt, dat de naam Mousje (Mozes, Moos) als uitgangspunt beschouwd moet worden en dat de s voorgevoegd is naar het voorbeeld van andere met s beginnende scheldwoorden. C.H.Ph. Meijer (1919), Woorden en uitdrukkingen verklaard door Dr. C. H. Ph. Meijer, AmsterdamSmous, Jood. Waarsch. van ’t hebr. mausheh = Mozes; ook nu nog bij de Joden Moos, als verkorte persoonsnaam. De voorgevoegde s waarsch. door de meermalen bij Israëlieten ge-hoorden sisklank b.v.: Alsmaar praten, voor: al maar praten. Bij Wolff en Deken vinden we beide vormen naast elkaar; Sara Burgerhart 81: “Zo als de Mausen de Christenen gebruiken, om de sabbatslampen op te steken”; Wildschut 1, 52: “Oude Smousen”. Zij gebruikten het ook bijvoegl. W. Leevend 4, 247: “Met Smausen Makelaars”. In ’t hgd. heeft men ook mauscheln = Joodsch spreken, zie hierover Voorzanger en Polak, Joodsch in Ned. 199. Dat de s later bijgevoegd is, kan ook bewezen worden door het in Leeuwarden voorkomende mouki of mouke in gelijke bet. als smous, terwijl het blijkbaar een verkleinwoord is van Moos of Mous.
Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015smous ‘scheldnaam voor Jood’ -> Engels smouse ‘Jood (slang, verouderd); rondreizend handelaar (Zuid-Afrika)’; Duits dialect Smaos ‘jood’.
Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamsmous scheldnaam voor jood 1657 [WNT] <Jiddisch
Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |