Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

smous - ((minachtend) jood; hondensoort met een korte, behaarde snoet)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

smous zn. ‘(minachtend) jood; hondensoort met een korte, behaarde snoet’
Vnnl. smous ‘scheldnaam voor een jood, oorspr. met name voor een Duitse jood’ in doe leek ik wel een smousje [1657; WNT], De Hooghduytzen of Smoutsius (smousjes) [1662; WNT], Smeusen [1679; WNT], De Smaussen of Hoogduitse Jooden [1681; WNT]; nnl. smousin ‘jodin, joodse vrouw’ [1713; WNT], maus in zo als de Mausen de Christenen gebruiken [1782; WNT], smousenjongen [1782; WNT], smauwzen [1786; WNT], smous ‘bedrieger, sjacheraar’ [1864; Calisch], het smousjen van den bakker ‘ras van kleine honden met behaarde snoet, smoushond’ [1859; WNT], smous ‘dief’ [1906; Boeventaal], smous ‘scheldnaam voor een politieagent’ [1992; Van Dale].
Ontleend aan Jiddisch Mausche(l) ‘joodse koopman, jood’ als verbastering van de Hebreeuwse eigennaam Mōše ‘Mozes’.
De herkomst van de s- is onduidelijk, wellicht gevormd naar het Jiddisch-Nederlandse proclitische lidwoord (e)s. In Vlaamse dialecten betekent smous ‘rijkaard, vrek’.

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

smous [scheldnaam voor jood] {1657} < jiddisch < Mousje < hebreeuws mōše [Mozes].

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

smous znw. m., sedert de laatste helft van de 17de eeuw, evenals oostfri. nde. smaus < nhd. schmaus. De herkomst van deze scheldnaam voor ‘jood’ is niet duidelijk. Men heeft gedacht aan het onder smoesje genoemde joodse woord, maar aangezien Wolff-Deken de vorm maus gebruiken, dat wel uit het nhd. zal zijn overgenomen van Mausche, de joodse uitspraak van Mozes en gebruikt voor ‘joods koopman, smous’. Zeer onzeker is de afl. uit hebr. šamō ‘zijn naam’, dat in de synagoge veel gebruikt wordt (Polak-Voorzanger Het Joodsch in Nederl. 293).

Hetzelfde woord ook in smoushond en smousjassen. — Daarvan afgeleid het ww. smousen ‘sjacheren, bedriegen’ > ne. smouch ‘op oneerlijke manier verwerven’ (sedert 1826) en schots smouse (sedert 1705, vgl. Bense 420).

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

smous znw., reeds in de 18. eeuw zeer gewoon, door Halma (4. druk, 1781) als “hoogduitsche Jood” verklaard. = oostfri. de. smaus, du. schmaus m. Wordt wel bij smoesje gebracht. Veeleer echter moeten we van hd. Mausche(l) m. “joodsche koopman, smous” uitgaan, dat van den eigennaam Môšeh “Mozes” komt, desnoods invloed van hd. schmusen (ndl. smoezen) aannemend. Hierbij: smoushond, smousjassen.

C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haag

smous. Reeds in de laatste helft van de 17e eeuw. — Bij Wolff-Deken ook Maus (< hd. Mausche?). — Daar de sm- bij de in het art. gegeven verklaring een bezwaar blijft, moge hier ook nog vermeld worden de – onzekere — afl. (van Polak-Voorzanger Het Joodsch in N. 293) uit šemau ‘zijn naam’, een in de synagoge veel gebruikt woord.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

smous m., met prothet. s als in smoel, opgemaakt uit mousje, dat men als een dimin. aanzag, terwijl het naar Joodschduitsche uitspraak de naam Mozes is (Hebr. mōšeh). Hierop ook berust Hgd. mauschel = schacherjood. Hebr. mōšeh is Egypt.: Thut-mosis, A-masis, Ra-mses.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwolle

smous, smoes, zn.: scheldnaam voor een jood; gladde, niet helemaal te vertrouwen persoon. Br. smous ‘bedrieger’; Vlaams smous ‘jood, rijkaard, vrek’. De oorspr. bet. is ‘jood’ < Jiddisch Mausche < Hebr. Mosje ‘mozes’.

F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolle

smous, smaas, zn.: bedrieger < scheldnaam voor een Jood. Vlaams smous ‘jood, rijkaard, vrek’. De oorspr. bet. is ‘jood’ < Jiddisch Mausche < Hebr. Mosje ‘mozes’. Samenst. smaasgeld ‘geld dat een man stiekem van zijn loon achterhoudt’.

F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdam

smous (Al, G, W, ZO), zn. m.: jood, rijkaard, vrek (Al, G, W), niet-katholiek (ZO). Ook Kortrijks 'n rijke smaus. De oorspr. bet. is 'jood' < Jiddisch Mausche < Hebr. Mosje 'mozes'.

G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch

1smous s.nw.
Rondreisende handelaar.
Uit Ndl. smous (1657), oorspr. 'skelwoord vir Jode in die alg.'. Eerste optekening in Afr. by Mansvelt (1884).
Ndl. smous uit Hoogduits schmaus, met lg. wsk. uit Mausche, 'n verbastering van Môseh 'Moses'. Vanuit vroeë Afr. in S.A.Eng. (1796).

F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdam

smaus 1 (K), smols (DB), zn. m., alleen in: een rijke smaus (K): een rijkaard. De oorspr. bet. is ‘jood’ < Jiddisch Mausche < Hebr. Mosje ‘mozes’. Smols is hypercorrect.

smaus 2 (O), zn. v.: drankzuchtige vrouw. Wsch. D. Schmaus ‘eet- en drinkpartij’.

smoos (B), zn. m.: schavuit; Duitser. Ongetwijfeld de Brugse uitspraak van smous (zie smaus 1) < D. Schmaus ‘jood’, vanwege de negatieve connotatie met het begrip ‘jood’ en aangezien een jood vaak een Duitse jood was.

J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderberg

smous (de, smouzen), (veroud., ook:) kind van een jood en een negerin of Creoolse* (3). () het woord ’smous’ betekent ’jood’ of in Suriname de bastaard van een blanken jood met eene negerin of kleurlinge (P&P 1910: 37). - Etym.: In Ned. is s. een verouderend scheldwoord voor ’jood’. NB: Vooral als die kleurling van Joodsche afkomst was en het smousen Mulat hem naar het hoofd geslingerd kon worden (van Schaick 1866: 32).

S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns

smous: s.nw. en ww., (gew.) rondreisende kleinhandelaar (soms m. sg. penswinkel q.v.); goedere al reisende vent/(ver)koop; Ndl. smous (sedert 2e helfte 17e eeu) vroeër ook smaus, selfs maus, Hd. schmaus, na bewering uit Mausche((l) uit Mōseh (ontw. ong. Moses, Jood, marskramer); hierby Ndl. ww. smousen, “bedrieg” (wu. Eng. 19e eeu smouch, “oneerlik verkry”) – heelwat etim. onsekerhede bly nog onopgelos.

N. van der Sijs (bezorger) (2003), Uit Oost en West. Verklaring van 1000 woorden uit Nederlands-Indië van P.J. Veth (1889), met aanvullingen van H. Kern en F.P.H. Prick van Wely (1910), Amsterdam. Gebaseerd op: Uit Oost en West. Verklaring van eenige uitheemsche woorden van P.J. Veth uit 1889, recensie van het werk van Veth door H. Kern in De Indische Gids van 1889, en ‘Etymologisch aanhangsel’ (p. 297-350) uit het Viertalig aanvullend Hulpwoordenboek voor Groot-Nederland van Prick van Wely uit 1910

smous [Jood]. Evenmin als Kĕ schijnt ook dit woord naar zijn eigenlijke betekenis iets beledigends te bevatten. In de taal van de boeren van Zuid-Afrika is nog alle bijgedachte van schimp of smaad aan het woord vreemd. Volgens Mansvelts Kaapsch-Hollandsch idioticon is een smous een te voet, te paard of per kar voorttrekkende Jood die zijn waren rondvent. Zie ook Schüssler, Zuid-Afrika, p. 9: ‘Zij verkoopen hun voorraad aan reizende kooplieden of smousen. Dit woord getuigt volstrekt niet van minachting [...] Reizend koopman en smous zijn woorden van één betekenis.’ H.P.N. Muller in De Gids van mei 1888, p. 225: ‘Marskramers worden door de Boeren steeds met den lieflijken naam smous betiteld, ook al zijn zij Christenen. Het is geen scheldwoord, maar slechts een beroepsaanduiding.’ Uit deze laatste plaats blijkt dat smous in Zuid-Afrika een uitbreiding van betekenis ondergaan heeft, zodat het niet enkel bepaaldelijk een ‘Joodse marskramer’, maar een ‘marskramer’ in het algemeen aanduidt.

De oorsprong van het woord smous is niet zo duister als gewoonlijk geloofd wordt. In het Hoogduits beantwoordt daaraan Mauschel; Heyne, in Grimms Deutsches Wörterbuch, zegt over dit woord: ‘Spottname für einen Juden, weitergebildet aus dem jüdischen Namen Moses, in jüdisch-deutscher Aussprache Mausche oder Môsche, wie denn diese und verwandte Formen als allgemeiner Rufnahme für Juden begegnen.’ Hij brengt daarna voorbeelden waarin Mausche, Moschi, Moschgen als zodanig voorkomen. Eerst de vorm Mauschel of Mauschl (een diminutiefvorm) ‘bezeichnet in verächtlicher Weise den Juden, namentlich den Schacherjuden.’ In het Hollands is Mausche of Môsche overgegaan in mous of moos, maar met toevoeging van de sisklank, zo gewoon vóór de liquidae, als in smoel voor moel of muil, smerlijn voor merlijn (de steenvalk), sneb voor neb, snugger voor nugger, snikken (snokken) voor nokken (nikken), slinker, slinks voor linker, links, slank (voor lang of lank), enz., geheel in de geest van de volkstaal.65 Terecht dus heeft reeds Weiland ons smous afgeleid ‘van den eigennaam Mozes, waarvoor de Joden in de gemeenzame verkeering mous, mousje, bezigen, dat met voorzetting van eene s, smous, smousje geworden is.’ Daar nu een gebruikelijke eigennaam op zichzelf geen scheldnaam kan zijn, is smous meer door de minachtende toon waarop het wordt uitgesproken, dan door zijn betekenis tot scheldwoord gestempeld. Bij ons volk bestaan niet die bittere vooroordelen tegen de Joden die hun in andere landen bloedige vervolgingen op de hals halen, maar het is hun geest van sjacheren en woekeren die hen bij de menigte in minachting brengt, zonder dat men bedenkt hoezeer die geest een uitvloeisel is van de verdrukking, waaraan zij zovele eeuwen waren blootgesteld. De betekenissen van het woord smous laten zich dunkt mij het best zo ordenen: 1. een Duitse Jood, 2. een Joodse marskramer, 3. een marskramer in het algemeen (Zuid-Afrika), 4. een sjacheraar, een woekeraar.

Prof. Dozy heeft het woord smous in zijn Oosterlingen niet opgenomen. Dit gaf aanleiding dat bij verschijning van dat werkje twee nieuwe afleidingen beproefd zijn. Prof. De Goeje wilde het in verband brengen met Schammôsj, een kerkdienaar, prof. Land met Isj-mówet (uitgesproken Schmòwĕs) ‘een man des doods’, dat dan zoveel zou betekenen als ‘galgenbrok, pendard’. Beide verklaringen zijn veel te gezocht en te geleerd en geen van beide komen met het gebruik van smous overeen.

Ik wens hier ook nog iets over enige Joodse woorden bij te voegen, die van te weinig gewicht zijn om een afzonderlijk artikel te verdienen. Prof. Dozy zegt in de voorrede van zijn Oosterlingen: ‘Van Joodsche woorden zijn er misschien in enkele steden, waar veel Joden wonen, vooral te Amsterdam, meer in de volkstaal overgegaan, dan ik heb opgetekend.’ Juister ware het te zeggen dat daar de Joden, die onder elkaar hun eigen, met Hebreeuws en Chaldeeuws [Aramees] doorspekt Duits spreken, ook in het verkeer met christenen vaak Joodse woorden in hun taal mengen, die door hen met wie ze spreken dikwijls niet of slechts half verstaan worden. Wanneer nu zulke woorden kunnen gezegd worden in de volkstaal te zijn overgegaan, is moeilijk te bepalen. Waar Van Maurik, die Amsterdam kent zoals Dickens Londen kende, in zijn schetsen en novellen Joden ten tonele voert, legt hij hun niet zelden woorden in de mond die stellig niet algemeen verstaan worden en toch in de mond van een Jood zeer gepast zijn, bijvoorbeeld waar in Uit één pen, p. 181, David de loterijman tôf (het Hebreeuwse tôb, volgens de uitspraak van de Duitse Joden) voor ‘goed’66 en gammor (verbastering van het Hebreeuwse chĕmoor) voor ‘ezel’ bezigt. Maar deze woorden kunnen geen aanspraak maken om zelfs als vreemde gasten in de Nederlandse taal beschouwd te worden. Meer aanspraak daarop heeft sikker dat, zo ik geloof, vrij algemeen, althans in Amsterdam, verstaan wordt, en dan ook door Van Maurik, Uit één pen, p. 142, 148, aan een Amsterdamse nachtwacht in de mond wordt gelegd. Het is het Hebreeuwse sjikkôr, dat ‘dronken’ betekent. [V]

Thematische woordenboeken

M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpen

smous: (Bargoens) Jood (oorspronkelijk, in de achttiende eeuw, speciaal voor een rondzwervende Asjkenazische Jood), een politieagent, een bedrieger of een dief.

Bij Harrebomée vinden we de uitdrukkingen een smous in het water (men zegt dit van mislukt bedrog) en hij smoust eronder (hij rekent naar zich toe en geeft anderen te kort. Men past dit bepaaldelijk toe, wanneer iem. in zijn verhaal te veel goeds van zich zelve zegt, ten koste van de eer van anderen). De auteur vermeldt ook nog: boeren en smousen zijn niet te vertrouwen. Hij heeft pis als zeven smouzen (zegt men wel eens tegen iemand die hoognodig naar het toilet moet). In de achttiende eeuw kende men nog de uitdrukking aanzien worden als een varken in de smousenkerk (het varken wordt bij de joden beschouwd als een onrein dier).

Smous komt wellicht van het Duitse Mausche (Joodse koopman), op zijn beurt een verbastering van Mozes. De begin-s(ch) is evenwel problematisch. Dit zou kunnen verklaard worden door een mogelijke invloed van het Duitse schmusen (smoezen). Bij Wolff en Deken wordt maus trouwens voor Jood gebruikt. Volgens Voorzanger & Polak zou smous echter een verbastering zijn van het Hebreeuwse shemau (zijn naam), hetgeen dikwijls in de synagoge weerklinkt. Die redenering wordt evenwel in het Etymologisch Woordenboek van Jan de Vries in twijfel getrokken. Volgens hem is de herkomst van deze scheldnaam niet duidelijk. Vgl. nog het Franse schmoutz.

Er bestaat ook een werkwoord smousen (sjacheren, bedriegen).

Uwe oude versletene vodden, daar een smous u niets voor geeven wil, en een ballast in uw kleerkas zijn. (E. Bekker, wed. Wolff, Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut, of de Gevolgen der Opvoeding. 6 dln, 1793-1796)
Die smerige smausin, ’n vrouw te spoegen die zwanger is! (Herman Heijermans, Kamertjeszonde, 1898)
Pas op, smous, nou breek ik oe de nek. (Siegfried E. van Praag, La Judith, 1930)

J. van de Kamp en J. van der Wijk (2006), Koosjer Nederlands: Joodse woorden in de Nederlandse taal, Amsterdam; inclusief ongepubliceerde aanvullingen door de auteurs

smous [smaus] (mv.: smousen; smouzen), maus, schmaus, smaus, smauws, smouts (Barg.): dief (scheldnaam voor) jood, oorspronkelijk m.n. ‘Hoogduitse’ jood, zonder vaste woon- of verblijfplaats en zonder duidelijke middelen van bestaan: in Zuid-Afrika wordt nog ‘geen smouse nie’ gebruikt voor: ‘aan de deur wordt niet gekocht’; ook wordt het woord gebruikt door portegiezen om er asjkenazische joden mee aan te duiden; smousin: jodin; smousenkerk: synagoge; smousentaal: Jiddisch, Joods; smousjassen (smouzejassen, ook: smouzen): kaartspel (van jas: troefboer) zoals joden dat spelen, vijfhonderden; smouslegum (zie legem): jodenbrood, paasbrood, matse. Zie ook: smousen | < ’s Moussie: het Mousje, verkleinwoord van Moos (Mozes), of < D. schmotz (schmutz): vuil?

— In 1662 vertelde M.Fokkens in zijn stadsbeschrijving van Amsterdam: “De Joden hebben oock haer Kercken, of Synagogen, so sy die noemen: de Portugeezen hebben de grootste, daer nae de Hooghduytzen of Smoutsius, en de Poolsche Joden, deze lesten hebben kleine kercksken, of het sijn maar groote zalen of kamers die daer toe sijn gheschickt.”
De Asjkenaziem vertegenwoordigden een geheel andere wereld dan de Sefardiem. Uit het verafgelegen Spanje en Portugal kwam een meer geselecteerde groep vluchtelingen dan uit Duitsland. Die Sefardiem hadden bovendien eerst in mohammedaanse omgeving, later als gedoopten, aangepaster aan de Europese cultuur geleefd dan de Duitse en Poolse joden, die altijd het isolerende leven van de traditiegetrouwe joden hadden geleefd. De naar Westeuropese maatstaven beschaafdere opvoeding der Sefardische joden kwam ook in de synagogediensten tot uiting. De Hollanders viel dat zeer duidelijk op, getuige de weergave in de schilderkunst, maar ook bijvoorbeeld in een gedichtje uit 1684, waarin de dichter Sybrand Feitama herinneringen ophaalt aan wandelingen in zijn jeugd: “Maar trad zoo binnen in de kerk / Der Smausjes; rondom smeerig / Daar rook het mij al vrij wat sterk / Dies ging ik weg, begeerig / Om ’t ongeboud Gebouw te zien / Van Joodsche Portugeesen.” (MOZES HEIMAN GANS, 1971)
— Men sterft zo gerust, als men zo weet, dat je mooije kleertjes, die je zo zuinigjes bespaard hebt voor Paas pronk, niet na je dood bij Uitdragers in kelders gestopt, of op sluizen en leuningen van bruggen by het ’s Gravelandse Veer hangen te waaien, en van onreine handen, ja van Smauwzen betast, en verfonkfooid worden. (BETJE WOLFF; & AAGJE DEKEN, 1785)
— Antisemitisme? Het is in de eerste plaats door onze gerechtvaardigde overgevoeligheid, dat de boosaardigheden over de joden ons opvallen, terwijl we die over Hollandse burgerjuffrouwen en het christendom zonder moeite aanvaarden. Bovendien, in Heijermans’ realisme paste het ook de anti-joodse conversatie te ‘verslaan’ die in zijn dagen gevoerd werd, en men kan hem niet aansprakelijk stellen voor wat de personen die hij observeerde zoal zeiden. En één keer voegt hij een vermakelijke toespeling in. Over de toneelkritiek wordt door tienderangs komedianten zo gepraat: ‘Die smous van ‘De Telegraaf’ was het ergst.’ De recensent die hier over de tong gaat was Heijermans zelf...
[Alfred Kossmann, Nawoord (1975) bij Herman Heijermans, Kamertjeszonde] (HERMAN HEIJERMANS, 1898)
— ‘Jou pertale, smerige, kleine smaus!’ snerpte ze de kleine jongen toe. ‘U màg niet schelden,’ zei onmiddellijk de jongen terug met een hoogrode kleur. ‘God-nog-an-toe, jou rakker...! Ik mag niet schelden, zeit-ie! Hoor je dàt, buur? Is dat schelden as ‘k zeg dat jullie smausekinderen bennen, of wou je nog zeggen van néé?’ ‘Een smaus is een dief... een smaus is een dief!’ hik-snikte het kleine meisje... ‘we zijne geen dieven...’ De groenteboer zat er mee in. Ook de weduwe was ontstemd. Dat schelden altoos. ’t Kwam niet te pas. Je kon ommers best ‘Jood’ zeggen. Smaus, beduidde dief, daar had ’t kind groot gelijk an. En dat mocht je niet zeggen; Jan haar zoon had haar verteld, ‘smaus’ was zelfs een strafbaar woord! Ze zou ’t nou toch eris zeggen. ‘Uwe is mis, hoor buur, uwe hêt géén recht om smaus te zeggen... smaus dat is dief... en die kinderen die stelen niet... die kinderen derlui vader is fatsoenlijk... en derlui moeder is fatsoenlijk... die doene niemand een cent te kort - is het waar of niet, groenboer! - uwe gaat je recht te buiten, juffrouw Wiedemans!’ Juffrouw Wiedemans was onthutst. ‘Je het mijn geen ‘dief’ horen zegge!’ beweerde ze, lacherig, met gloeiende koontjes, inwendig woedend. ‘Een Jood en een smaus, dat’s gelijk, zo heb ik ’t te minste altijd gehoord.’ (CARRY VAN BRUGGEN, 1909)
— Ik heb altijd de illusie gehad, dat mijn gezicht de smaad van m’n Joodse afkomst niet ál te duidelijk verried. Ik heb altijd op m’n tellen gepast om het bittere geheim, dat m’n vader een Rabbi en m’n grootvader de Rabbi der Rabbi’s was zorgvuldig te bedekken. Onechte kinderen zullen me begrijpen. Het geheim ener besmeurde afstamming bewaar je met saamgeknepen lippen. En ik nam mijn voorzorgsmaatregelen. Van twee geestigheden, die dansten door m’n kop, slikte ik er één in, en ik debiteerde de slechtste. Als ik sprak, hield ik krampachtig m’n handen op de rug, in doodsangst voor ’t onvergeeflijk gebáár, dat reeds zovelen verried. Ik droeg een mes, een pistool, een boksijzer, een degenstok... de zichtbare emblemen der Arische beschaving. Ik dronk thee zonder suiker en bedankte voor koekjes, waarvan me ’t water in de mond kwam. Ook dronk ik bitter en ik at rustig afgekookte bloemkool met varkensrib en zelfs macaroni met ham. En als ik een Russische Jood zag, zo’n weggeworpen afval van Judea’s mestvaalt, van huis en hof gejaagd omdat-ie bitter nóch pistolen savoureerde en gebroken Hebreeuws stamelde, wat een taal is voor landlopers, dan week ik snel ter zijde en ging een kerk in en prevelde een ‘Onze Vader’, ofschoon ook dáárvan de herkomst niet zuiver is. En wat heeft dat alles gebaat? Dat ik in ‘Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch Indië’ een smous genoemd word. Israeliet zegt de verdraagzame. Jood de vertrouwelijke. Smous de oprechte. Ik ben een smous! God zij geprezen, dat de waarheid aan het licht kwam. Nu kan ik weer mezelf zijn! Vanavond eet ik gestoofde snoek en matses en vijgen en roomtaart - álles door elkaar - ik neem een kop vol suiker met een scheutje thee, en het pistool en de bitterfles zet ik in het veiligste hoekje van de vliering. Het verlossende woord is gesproken. Ik ben een smous geboren, en die zal ik sterven. Kameraden, veracht mij, maar verstoot mij niet! Ik smeek om uw zachtmoedige genade. (A.B. KLEEREKOPER, 1918)
— De voorgevoegde ‘s’ waarschijnlijk door de meermalen bij Israëlieten gehoorde sisklank, b.v.: ‘alsmaar’ voor ‘al maar’. Bij Wolff en Deken vinden we beide vormen naast elkaar: “Zo als de Mausen de Christenen gebruiken, om de sabbatslampen op te steken” (Sara Burgerhart); “Oude Smousen” (Wildschut). Zij gebruikten het ook bijvoeglijk: “Met Smausen Makelaars” (Willem Leevend). In ’t hoogduits heeft men ook ‘mauscheln’ (Joods spreken). Dat de ‘s’ later bijgevoegd is, kan ook bewezen worden door het in Leeuwarden voorkomende ‘mouki’ of ‘mouke’ in gelijke betekenis als ‘smous’, terwijl het blijkbaar een verkleinwoord is van ‘Moos’ of ‘Mous’. (C.H.PH. MEIJER, 1919)
— In 1966, toen Ajax voor de Europacup in Istanboel was, ging Salo Muller met hevige buikpijn naar clubarts John Rolink. De diagnose: “Jij hebt een erge smousbuik.” Muller: “Huh?” Rolink: “Een smousbuik. Dat hebben jullie allemaal, jullie joden.” (SIMON KUPER, 2000)

Zie ook kajim, pakslinger, snachel, snikkel

N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboek

smous (Jiddisch smous)

J. Meijer (1984), Tolk van 't olle volk: Joods supplement op het Nieuw Groninger woordenboek van K. ter Laan, Scheemda

smous TL 924. Scheldnaam voor een Jood. Geeft geen etymologie, die overigens wetenschappelijk omstreden blijft. Niet specifiek Gronings. Eerder geregistreerd in gedichtje van Beligje Polak.

H. Beem (1975), Resten van een taal: woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch, Assen

smous scheldnaam voor jood; in de 18de eeuw werd deze naam speciaal voor de zwervende, voornamelijk Hoogduitse joden gebruikt. Het woord hangt samen met de voornaam mousje = Mozes, vulgo Moos, dat in het Amsterdamse volksdialect als Mous wordt uitgesproken. Het is aannemelijk, dat de s voorgevoegd werd naar het voorbeeld van andere met s beginnende scheldwoorden. Mogelijk is echter ook, dat het woord mousje naast het verkleinwoord mousjele als uitgangspunt gediend heeft; in dat geval zou de s afkomstig kunnen zijn van het ndl. jidd. lidwoord es (=das); dus ’s mousjele >smousje >smous; vgl. nhd. mauscheln = met joodse tongval spreken.

H. Beem (1974), Uit Mokum en de mediene: Joodse woorden in Nederlandse omgeving, Assen

smous scheldnaam voor Jood; oorspronkelijk speciaal van rondzwervende Asjkenazische Joden gebruikt. De oudste vormen hebben de vorm smoutsius, smousjes en ook mousjes wat aannemelijk maakt, dat de naam Mousje (Mozes, Moos) als uitgangspunt beschouwd moet worden en dat de s voorgevoegd is naar het voorbeeld van andere met s beginnende scheldwoorden.

C.H.Ph. Meijer (1919), Woorden en uitdrukkingen verklaard door Dr. C. H. Ph. Meijer, Amsterdam

Smous, Jood. Waarsch. van ’t hebr. mausheh = Mozes; ook nu nog bij de Joden Moos, als verkorte persoonsnaam. De voorgevoegde s waarsch. door de meermalen bij Israëlieten ge-hoorden sisklank b.v.: Alsmaar praten, voor: al maar praten. Bij Wolff en Deken vinden we beide vormen naast elkaar; Sara Burgerhart 81: “Zo als de Mausen de Christenen gebruiken, om de sabbatslampen op te steken”; Wildschut 1, 52: “Oude Smousen”. Zij gebruikten het ook bijvoegl. W. Leevend 4, 247: “Met Smausen Makelaars”. In ’t hgd. heeft men ook mauscheln = Joodsch spreken, zie hierover Voorzanger en Polak, Joodsch in Ned. 199. Dat de s later bijgevoegd is, kan ook bewezen worden door het in Leeuwarden voorkomende mouki of mouke in gelijke bet. als smous, terwijl het blijkbaar een verkleinwoord is van Moos of Mous.

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

smous ‘scheldnaam voor Jood’ -> Engels smouse ‘Jood (slang, verouderd); rondreizend handelaar (Zuid-Afrika)’; Duits dialect Smaos ‘jood’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

smous scheldnaam voor jood 1657 [WNT] <Jiddisch

Overige werken

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal