The Wayback Machine - https://web.archive.org/web/20120628070256/http://www.dbnl.org/tekst/nieu018oost02_01/nieu018oost02_01_0077.php

Oost-Indische spiegel.


auteur: Rob Nieuwenhuys


bron: Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1978  


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads



DBNL vignet

9. ‘Indonesia revisited’aant.

Geen ‘Weerzien met Indonesië’, maar ‘Indonesia revisited’, eenvoudig omdat het Engelse woord revisited meer inhoudt: behalve een weerzien ook een confrontatie, een herziening, een herwaardering of wat dan ook.

Men kan al dan niet, veel op Soekarno tegen hebben, tegen zijn poli-

[p. 549]

tiek of zijn persoon, hij heeft iets heel belangrijks goed gezien, hij heeft begrepen dat hij in zijn pogingen om van Indonesië een natie te maken, de koloniale verhoudingen niet kon verbreken zonder zich ook van de Nederlanders te ontdoen. De ‘confrontatie-politiek’ in het conflict om westelijk Nieuw-Guinea bood hem daartoe de gelegenheid. Bijna tien jaar zijn de banden tussen Nederland en Indonesië praktisch verbroken geweest met als veelzeggend besluit: de afschaffing van het Nederlands op alle scholen.

In 1965, na de mislukte kudeta (coup d'état) waar Soekarno waarschijnlijk bij betrokken was, na zijn geleidelijke eliminatie en de vestiging van de ‘orde baru’, de ‘nieuwe orde’, groeide echter langzaam een ander klimaat ten opzichte van het Westen, ook ten opzichte van Nederland, een proces dat overigens niet al te gehaast verliep en misschien juist daarom de normalisering van de onderlinge verhouding soepel heeft doen verlopen. In ieder geval kwam Indonesië weer open te liggen en werd het definitief een land waarmee nieuwe vriendschappelijke verhoudingen konden worden opgebouwd. Toen eerst bleek dat de persoonlijke banden nooit geheel verbroken waren geweest. En dat alles werd met handslag bezegeld door het bezoek van de Koningin aan Indonesië in 1972.

Nederlanders begonnen weer Indonesië binnen te stromen als ondernemer, als planter, als internationaal ‘expert’, als wetenschappelijk onderzoeker, als tournerend kunstenaar, maar vooral als gast of toerist, in grote aantallen zelfs. Een Indonesische schreef in juli 1975 vanuit Jogja: ‘De maanden juli en augustus zijn echte toeristenmaanden. Overal Hollands sprekende blanke mensen.’

Slechts een betrekkelijk klein deel van hen zag Indonesië voor het eerst. Ze waren erheen gegaan omdat Indonesië nu eenmaal een andere positie in onze samenleving inneemt dan bijvoorbeeld Thailand, of Singapore of Hongkong en misschien ook heeft het ‘Come to Indonesia’ effect van de reisbureaus met het bekende appel op het ‘exotische’ zijn werk gedaan, maar die meestal ondefinieerbare, wat dieper gaande relatie met een stuk van hun leven, missen deze Indonesië-toeristen vanzelfsprekend. Tot deze categorie behoort ook de troetelschrijver van de Nederlandse jeugd die een georganiseerde groepsreis van zeventien dagen maakte, de klassieke wijze overigens om Indonesië niet te leren kennen. Jan Wolkers heeft er dan ook weinig anders van gezien

[p. 550]

dan wat aan zijn mannelijkheid appelleerde; tegenover het land bleef hij buitenstaander. In zijn beide boeken De walgvogel en De kus gaat het ook volstrekt niet om Indonesië, maar zoals in De kus, om een stuk persoonlijke dramatiek uitgewerkt in de verhouding van de hoofdpersoon tot een vriend, een op zichzelf aangrijpend gegeven, maar een gebeuren dat zich ook op elk ander plan had kunnen afspelen, tegen elke andere achtergrond, tropisch of niet-tropisch.

Het grootste deel van deze nieuwe Indonesië-gangers had daar wel een deel van zijn leven doorgebracht. Velen van hen hadden, toen ze gingen, Indonesië in twintig jaar niet gezien. Wat zou het brengen? Het betreden van de Indonesische bodem was al een gewaarwording op zichzelf. Even zovele jaren woonden ze al in Nederland. Sommigen hadden krampachtig getracht Indonesië uit hun leven weg te houden, zij het altijd tevergeefs, anderen waren op hun Hollandse flat met hun heimwee blijven zitten en voelden zich in Nederland een soort banneling. De meesten waren intussen geleidelijk in de Nederlandse samenleving geïntegreerd, maar nooit geheel geassimileerd. Ze bleven hun eigen denkwereld behouden (waarin de magie nooit uit weggebannen is), hun eigen gedrags- en leefpatroon volgen, met geheel andere eeten toiletgewoonten, en steeds met Indonesië aan de horizon. Ze zochten elkaar op en vormden in Nederland, Indische enclaves, waarvan sommige zo groot waren, dat ze zoals in Den Haag het stadsbeeld gingen bepalen. Ze hadden hun eigen tijdschrift Tong Tong (sinds 1 januari 1978 Moesson geheten) dat hen samenbond en waarvan de in 1974 overleden Tjalie Robinson het symbool werd voor het behoud van een eigen identiteit; ze organiseerden eigen jaarmarkten (‘Pasar Malams’) en hun eigen schoolreünies.

Over het leven van deze Indische mensen in Holland is opvallend weinig geschreven. Op zichzelf merkwaardig. Ze voelen zich een groep zij het met vloeiende randen. Je behoeft ze niet te vertellen dat ze een minoriteit vormen, ze weten het. Maar in tegenstelling tot andere, luidruchtiger minoriteiten in Nederland lijkt het soms wel of ze bezig zijn zich onzichtbaar te maken door zich aan te passen (wat nog altijd heel wat anders is dan assimileren) en vooral door in hemelsnaam maar op te houden met te getuigen en begrip te vragen. Ze hebben zich bij hun situatie neergelegd, soms nog wel met een beetje bitterheid en een latent heimwee, maar voor het overige ‘sudah, laat maar...’ We heb-

[p. 551]

ben elkáár nog, voor zolang het duurt.

In 1978 verscheen in de Indische Moesson-reeks een klein sympathiek boekje, geschreven door een Indische jongen, Ralph Boekholt, die in 1953 in Bandung werd geboren, maar die geheel in Holland werd grootgebracht. Hij leeft in Nederland en hij studeert in Nederland. Hij behoort hier tot de jonge generatie van Indo-Europeanen die Indië of Indonesië eigenlijk nooit gekend hebben. Hij is anders dan de oude Indo. Hij zegt het zelf: ‘oude Indo heeft heimwee, jonge Indo heeft zich aangepast’, maar hij kent de oude Indo met zijn eigen levensgewoonten. Hij verkeert dagelijks met oma'tjes, ooms en tantes. Hij is niet als zij zijn, maar hij begrijpt ze en ze vertederen hem omdat hij met hen verbonden is. Het bestaan van al die kleine Indische mensjes die zich nog altijd een beetje onwennig voelen in Nederland, stemt hem weemoedig. De titel is een vondst: Mendoeng en dat betekent ‘niet zonnig’, een bedekte lucht. Zo is hun leven en zo is ook de stemming van deze korte impressies. ‘New Generation’ is bovendien in al zijn beknoptheid ‘voer voor sociologen’. Het boekje is zinrijk geïllustreerd met mooie foto's. Holland en Indonesië naast en tegenover elkaar.

Voor velen van deze ‘Indische Nederlanders’ werd het terugzien van Indonesië een diep ingrijpende belevenis. Het weerzien was vaak aandoenlijk, van beide kanten. De Nederlanders konden voor een oude generatie Indonesiërs die nog Nederlands sprak en die niet meer gefrustreerd behoefde te worden door de koloniale situatie, vrienden zijn. De jongeren, onbelast door de vroegere koloniale problematiek, benaderden hen eigenlijk op de meest natuurlijke wijze zonder apriori van vriend of vijand, als vreemdeling, maar tegemoetkomend, als mens tegenover mens. De meest merkwaardige ervaring was: dat in het onderlinge contact die vroegere koloniale verhouding nauwelijks of geen rol meer speelde, noch bij de Indonesiërs, noch bij de Nederlanders. De herziening van vroegere vooroordelen, de zelfkritiek en de aanpassing bij het onafhankelijke Indonesië was bijzonder soepel verlopen. Ze had eigenlijk geen problemen meer gegeven, zelfs geen gevoelsproblemen.

Of toch wel? Sommigen viel het moeilijk - juist na het weerzien - zich los te maken van het denkbeeld dat Indonesië hún land niet meer was. Ze waren er toch geboren, het was toch het land van hun jeugd geweest, van hun moeders en grootmoeders, het was toch hun andere vaderland. Ze hadden de veranderde staatkundige verhoudingen kun-

[p. 552]

nen aanvaarden, maar ze hadden er wel moeite mee buitenlander en buitenstaander te zijn en zo beschouwd te worden. Het was en bleef toch ook hún land, eenvoudig omdat daar de wortels van hun bestaan lagen. Ze waren door Indonesië ‘getjapt’, dat wil zeggen ze droegen het merkteken van Indonesië met zich mee. Het waren overigens, ook voor de Indonesiërs, de slechtsten niet die zich zó met het land verbonden voelden. Het viel hun alleen niet gemakkelijk aan dat ambivalente gevoel uitdrukking te geven en dit kenbaar te maken. Ze spraken en schreven erover, in gesprekken met anderen en in brieven, in tijdschriften (vooral in Tong Tong, omdat men daar nog het meeste begrip hoopte te vinden), maar er waren er ook die dat deden in een vorm die wij achteraf ‘litteratuur’ noemen.

Aan het begin van deze gevoelsconfrontatie met Indonesië staat een kort verhaal, ‘Het regenhuis’, dat in 1963, toen Indonesië nog voor de Nederlanders gesloten was, in een huisuitgaafje van Querido verscheen, Gastenboek van Singel 262. De schrijver was de totaal onbekende F. van den Bosch (geb. 1922) die voordien nooit iets gepubliceerd had. Een prachtig verhaal, een ingehouden, versluierd getuigenis van liefde en verbondenheid met het land dat hij als zíjn land beschouwt, al heeft het lot anders beslist.

Als kind van vier of vijf jaar kwam hij met zijn ouders naar Indië. Al is hij in Utrecht geboren, hij heeft een Indische jeugd gehad en dat zegt eigenlijk alles. Hij was ongeveer twintig toen de Japanners kwamen, hem gevangen namen en daarna weer loslieten in een interneringskamp, met duizenden andere gevangenen. Het was het burgerkamp Kesilir in het zuidoosten van Oost-Java, oorspronkelijk een landbouwkolonie gesticht door het Indo-Europees Verbond. Het is hetzelfde kamp waarin ook Walraven overleden is. Door het landschap van Kesilir loopt de hoofdpersoon van ‘Het regenhuis’. Het verhaal is een poging van de schrijver tot terugkeer naar het land dat voorgoed verloren leek en dat hij dan ook jarenlang uit zijn herinnering heeft trachten te bannen, een terugkeer die overigens niet zonder moeilijkheden en conflicten gaat. Het regenhuis wordt in dit verhaal symbool van deze wil tot terugkeer. Van dit vervallen huis in een ‘uithoek van het menselijk bestaan’, wil hij zijn huis maken. Hij wil er in opgenomen worden als in het eerste begin, hij wil terugkeren naar de aarde en de elementen van de natuur: ‘een mens zonk weg in de modder en werd

[p. 553]

zo weerloos dat een regendroppel hem uit elkaar kon slaan. Het was allemaal zeer vertrouwd en zeer goed.’ Maar het land geeft zich niet zomaar over. Hij moet om het huis een strijd voeren. In zijn verhaal heeft Van den Bosch in een hallucinaire sfeer vorm trachten te geven aan een proces van moeizaam zoeken en tasten met alle middelen waarover hij beschikt: ‘Mijn voeten zijn voor mij, net als mijn ogen en mijn tong, een instrument van liefde voor het land zoals het geschapen is en zoals het in de loop van vele eeuwen door menschen is gemaakt.’

Eerst in 1978 werd ‘Het regenhuis’ in een bundel opgenomen met drie nieuwe verhalen onder de simpele titel Het regenhuis en andere verhalen. Het titelverhaal staat in deze bundel centraal, in meer dan een betekenis. Het is ook in het midden geplaatst. Er gaan twee verhalen aan vooraf die in het vooroorlogse Indië gesitueerd zijn, ‘Nom-de-guerre’ en ‘Sarinah’, en er volgt een verhaal op dat - merkwaardig op het eerste gezicht - in Zweden speelt, maar waarin bij nader inzien de relatie met Indië toch meespeelt.

Het verhaal ‘Nom-de-guerre’ gaat naar de (Indische) kinderjaren van de schrijver terug. Twee jongens die in de ruïne van een oud fort spelen en een baksteen vinden met het imprint ‘Benson’, een geheimzinnige, magisch klinkende naam die tot allerlei identificaties en transformaties leidt; een zeldzaam zorgvuldig uit jeugdervaringen opgebouwd verhaal dat zich afspeelt tussen werkelijkheid en fantasie. De plaatsing voorin lijkt betekenis te hebben, omdat het potentieel de wereld van Van den Bosch is gebleven: de werkelijkheid die voortdurend door de verbeelding vervormd wordt. Dat is in al zijn verhalen het geval, zelfs in ‘Sarinah’, dat wel van de werkelijkheid van het gevangenkamp Kesilir uitgaat, maar dat toch op allerlei wijzen deze werkelijkheid verschuift en inperkt, al was het alleen maar door de strakke vorm die bijna uitsluitend uit dialogen bestaat. Het verhaal lijkt daardoor stil te staan en we krijgen de indruk in een gesloten vierkant rond te lopen te midden van een kleine gemeenschap van gevangenen. Er zijn onderlinge spanningen, maar ieder is uit zelfbehoud op de ander aangewezen. Hoe heterogeen de groep ook is, allen delen hetzelfde lot en allen hebben met elkaar gemeen dat ze op een leven zijn aangewezen dat tot de vervulling van de primitiefste behoeften is teruggebracht, dicht bij de natuur en de aarde. En als vanzelf heeft zich in die gemeenschap het ‘gotong royong-systeem’, dat van onderling hulpbetoon,

[p. 554]

ontwikkeld. Dit is het bindende element dat tot een onderlinge verstandhouding geleid heeft en zelfs tot een spraakgebruik met veel indicismen en een enkel japanisme. De titel ‘Sarinah’ is ontleend aan een bekend krontjong-lied dat door een van de gevangenen telkens als een ‘Lied ohne Worte’ gezongen wordt. Het is tot een herkenningsmelodie van een bepaalde periode en een bepaalde situatie geworden.

Het laatste verhaal ‘Disponent Andersson’ is het verhaal van een zwerftocht door Lapland dat aan een onbekende reisgenoot in de trein, ‘Disponent Andersson’ (‘disponent’ is een beleefde aanspreekvorm), verteld wordt, maar met wie de schrijver in werkelijkheid nauwelijks een woord heeft gewisseld. Op het eerste gezicht zijn er nauwelijks parallellen tussen het ruige bergland van Noord-Zweden en de tropische bergnatuur, maar na enige tijd merken we dat ze wél bestaan. Eenzelfde ontoegankelijke, onaandoenlijke en soms zelfs vijandige natuur die tart en die veroverd moet worden, stap voor stap, met grote omzichtigheid. De mens kan zich alleen handhaven als hij het karakter van de natuur en haar gedrag kent en doorgrond heeft. De menselijke mogelijkheden van overleving vergen het uiterste aan kracht, aan begrip en behoedzaamheid. Het lijkt vreemd, maar de beschrijving van de Zweedse natuur door Van den Bosch doet onweerstaanbaar aan Junghuhns beschrijving van Java's vulkanenwereld denken. De onherbergzame natuur in Lapland, de toppen, de hoogvlakten, de rotsen, ze roepen bij Van den Bosch herinneringen op aan bergtochten op Java (zoals de veenmoswallen hem aan sawahdijken doen denken), maar ze roepen niet alleen beelden van de natuur op, ook herinneringen worden gewekt aan vroegere gebeurtenissen en aan mensen. Juist daar op de top van de Linavare, ziet hij gezichten terug uit zijn jeugd. ‘Wat heeft mij hierheen gebracht?’ vraagt hij zich af, ‘Is het de lange ballingschap in Holland, de verborgen kracht van het heimwee naar Baboe Soentjiani, naar mijn vriend Ted, naar een meisje van toen?’ Indonesië is nooit weg te denken - het zal altijd weer verschijnen! En niet alleen voor Van den Bosch, voor ons allen die daar geboren, grootgebracht, geleefd en gewoond hebben.

 

In 1969, kort voordat de grote toeristenstroom op gang kwam, maakte Hella Haassa haar eerste reis naar Indonesië. Ze schreef er een boek over dat ze Krassen op een rots noemde. De titel ontleende ze aan

[p. 555]

de Brieven van Walraven. Het citaat luidt letterlijk: ‘We leggen het hier af, zelf, of in ons nageslacht, maar aan hen verandert niets. Nog geen krasje op de rots betekent onze invloed...’ Wat is er van de Nederlandse invloed gebleven? Niets dan enkele krassen op een rots. Het is niet toevallig dat déze zin uit Walraven haar een schok van herkenning gaf, want inderdaad van háár kinderwereld is niets meer over. Van die van Tjalie Robinson soms nog wel, nog vrij veel zelfs, lijkt het. Niet voor niets is hij in Indonesië de meest gelezen Nederlandse schrijver.

Hella Haasse heeft eens in Persoonsbewijs gezegd dat bijna elk boek van haar een speurtocht betekent en dat die speurtocht altijd naar het eigen-ik voert. Een reis is voor haar niet zomaar een reis; ze is geen schrijfster die een ‘sentimental journey’ naar Indonesië maakt om daarna in de krant en in boekvorm louter oppervlakkigheden te debiteren. De reis is voor haar een middel om haar identiteit te ontdekken. Daarom is voor Hella Haasse een gewoon reisverslag niet genoeg. Het zou voor haar een moedwillig isoleren betekend hebben van iets dat niet te isoleren is, omdat het aan haar verleden, heden en toekomst verbonden is, dat wil zeggen aan de ontwikkeling van haar persoonlijkheid. Daarom is haar ‘reisboek’ over Indonesië in de strikte zin van het woord ook geen reisboek; het is meer, meer ook dan de ondertitel aangeeft (‘Notities van een reis op Java’); het is een persoonlijk compendium, een samenvatting van al wat Indonesië voor haar betekent, betekend heeft en zal betekenen.

Wie zoals Hella Haasse in Indonesië geboren en getogen is en dit na dertig jaar terugziet, ontkomt niet aan een vergelijking tussen vroeger en nu, tussen Nederlands-Indië en Indonesië, maar ook niet aan een vergelijking tussen Hella Haasse als meisje en de volwassen schrijfster die ze nu is. Het terugzien van het land van herkomst is een proces waarin heden en verleden, subject en object voortdurend op elkaar inwerken. Zo'n proces duidelijk te maken was de opdracht die Hella Haasse als schrijfster had te vervullen. Daarbij stonden twee mogelijkheden voor haar open: ze kon de ervaringen, de beelden van haar jeugd, in het reisverhaal integreren en herschrijven, maar dan was ze tot een niet te vermijden ‘vervalsing’ van haar jeugd gekomen, omdat die jeugd dan door het heden gezien zou moeten worden. Daarom koos Hella Haasse de andere werkwijze die ze al meer, zij het nooit zo con-

[p. 556]

sequent gebruikt had: het legkaart- of collageprocédé en dat betekende de gegevens niet in het reisverhaal verwerken, maar naast elkaar zetten in een bepaald arrangement. Ze had daarbij het voordeel over die gegevens te beschikken. In de eerste plaats had ze als meisje een dagboek bijgehouden, verder beschikte ze over twee ongepubliceerde verhalen die respectievelijk vijftien en drieëntwintig jaar geleden geschreven waren, en ten slotte over de verschillende fragmenten die al in Zelfportret als legkaart en Persoonsbewijs waren afgedrukt. Ze moet ervan uitgegaan zijn dat de authentieke documenten veel zuiverder konden registreren dan het herschrijven van de herinneringen in een nieuwe context. Bij dit legkaartprocédé wordt de lezer ook meer betrokken; hij krijgt de gegevens in handen waarmee hij in zekere zin zelf werken moet. Het arrangement van haar boek zal Hella Haasse niet gemakkelijk zijn gevallen, maar de methode ligt haar. Ze heeft gevoel voor het herkennen ‘van patronen, structuren, van motieven, thema's’ (iets wat haar in de muziek zo aantrekt) maar het blijft de vraag hoe de lezer op haar beroep reageert. Dit is sterk van hem zelf afhankelijk. Hij moet goed lezen en zelf gevoel bezitten voor het herkennen van patronen, structuren enzovoorts. Zo iemand is Kees Fens en toch heeft hij wel enige moeite gehad met de compositie, vooral met de plaats van de beide verhalen. Dat ze als contrastwerking hebben gediend zal ook hij wel vermoed hebben, maar het contrast ligt te ver af.

In Krassen op een rots lopen niet alleen jeugd en heden door elkaar, ook de genres als het essay, de beschouwing, de informatie en de ‘litteratuur’ wisselen elkaar af op een wijze die men soms kan accepteren en soms niet, zoals men ook bezwaren kan hebben tegen de (politieke en historische) informatie. En toch is Krassen op een rots een goed boek. Het is geen negatief, eerder een positief oordeel als we constateren dat het als geheel een indruk van verwarring achterlaat. Deze is juist hierdoor de precieze reflectie van de gevoelens en gedachten die Hella Haasse bestormd moeten hebben bij haar weerzien met Indonesië.

Niet zo lang na Hella Haasse begaf ook Johan Fabricius zich naar Indonesië, eveneens zijn geboorteland, in een gezelschapje van negen heimweevaarders en een gepensioneerde Amsterdamse boekbinder. Ze zullen ongetwijfeld veel aan Fabricius gehad hebben die meer dan een prettige reisgenoot zal zijn geweest. Ze konden met hem herinneringen uitwisselen en hij bleek ze ook nog te kunnen gidsen, beter dan

[p. 557]

de Hollandse hostess vermoedelijk. Zijn boek Sentimental journey dat in 1971 verscheen, houdt het midden tussen een verhaal met reisindrukken en een reisgids met toelichtingen, aandacht voor bezienswaardigheden enzovoorts. Het is niet, zoals bij Hella Haasse, ‘een speurtocht naar het eigen-ik’, geen confrontatie, wel een vriendelijk met goede foto's geillustreerd boekje, waarvan men de derde druk van 1973 moet kiezen, die herzien en aangevuld is en die ook een andere titel heeft gekregen: Een reis door het nieuwe Indonesië. De gedachte aan een ‘sentimental journey’ is naar het tweede plan verschoven als ondertitel. Wat Fabricius te vertellen heeft blijft overigens aan de oppervlakte. Maar het pretendeert niet meer.

Dat Fabricius' produktiviteit soms angstwekkend is en dat zijn werk daar de sporen van draagt is tot vervelends toe uitgesproken en niet alleen door de schrijver van de Oost-Indische Spiegel. Het wordt tijd ook iets van de positieve zijde daarvan te zeggen. Wie over het verteltalent van Fabricius beschikt en zo regelmatig schrijft als hij, leert het schrijven als métier voortreffelijk beheersen en dat valt niet te bagatelliseren. Maar het vakmanschap begint pas goed te functioneren als het verbindingen krijgt met wat onder de opperhuid van de schrijver ligt, blijkend bijvoorbeeld uit een bepaalde visie, een bepaalde toon of een bijzondere verhouding tot het onderwerp. Fabricius mag het zich vaak te gemakkelijk hebben gemaakt, deze keer is die verbinding aanwezig in zijn ‘roman in brieven’, getiteld Dipanegara (1977), de naam van de leider en de bezieler van het verzet tegen de Nederlanders gedurende de Java-oorlog die vijf jaren duurde, van 1825 tot 1830.

In zijn Sentimental journey vertelt Fabricius dat hij Dipanegara in zijn jongensdromen als romantische held heeft gezien die door de Nederlanders onrecht werd aangedaan en die de christenhonden de perang sabil, de heilige oorlog, verklaarde. Dit is op zichzelf al iets merkwaardigs, want in de boekjes die hij als schooljongen over Dipanegara gelezen kan hebben, moet hij hem toch vooral als opstandeling zijn tegengekomen, als een dweepzieke en gevaarlijke fanaticus. Dat was het beeld dat onze liberale en nationaal getinte geschiedbeschouwing decennialang in stand heeft weten te houden.

Dipanegara schreef tijdens zijn latere ballingschap, natuurlijk in het Javaans, een kroniek in dichtvorm over de Java-oorlog, de Babad Dipanegara die zoals alle babads vermengd is met genealogische gege-

[p. 558]

vens, met godsdienstige beschouwingen en bovenzinnelijke voorstellingen. Voor de kennis van de Javaanse levensvisie is dit werk van onschatbaar belang. Ofschoon de taalleraar W. Palmer van den Broek in 1865 reeds een vertaling van de Babad Dipanegara had gemaakt (die overigens niet meer aan onze hedendaagse eisen voldoet), was de historicus en japanoloog S. van Praag de eerste die haar in zijn Onrust op Java (1947) voor een groter publiek toegankelijk maakte door er grote stukken uit te citeren, voorzien van de voor ons noodzakelijke toelichtingen en commentaar. Van Praag werd gefascineerd door de figuur van Dipanegara die naar zijn oordeel ‘torenhoog uitstak boven zijn Hollandse en Hollands-Indische tijdgenoten’. Dat was een geheel nieuw geluid. Ook Fabricius maakt de indruk de Babad Dipanegara te hebben geraadpleegd, al deelt hij daar niets over mee. Zijn boek over Dipanegara is geen historisch werk en ook geen biografie, zelfs geen geromantiseerde biografie, maar uitdrukkelijk een roman, een roman in brieven over de Java-oorlog, waarin hij naast en tegenover de getuigenissen van Europeanen telkens de Babad Dipanegara stelt, een werkwijze die reliëf geeft aan zijn verhaal. Maar we moeten wel bedenken dat Fabricius zijn stof toch in de eerste plaats ontleend heeft aan westers bronnenmateriaal, allereerst aan het zesdelige, bijna overgedetailleerde standaardwerk over de Java-oorlog van de officieren P.J.F. Louw en E.S. de Klerck (1894-1909) en nog een paar andere minder belangrijke werken, en dat hij uit de babad niet letterlijk citeert, maar met eigen woorden daaruit heeft weergegeven wat hij aan gegevens voor zijn boek gebruiken kon.

Dit is als romanschrijver zijn goed recht, zoals het ook zijn goed recht is op grond van het van het door hem gekozen historisch materiaal, gefingeerde brieven te laten schrijven door officieren, soldaten, ambtenaren en andere bij de oorlog betrokken figuren, of zoals Fabricius het glimlachend uitdrukt, brieven die ‘op verzoek van de auteur posthuum geschreven werden teneinde hem erbij behulpzaam te zijn ook menselijke aspecten van het vijfjarig drama te belichten’. Een historicus behoeft zich dus niet af te vragen of alle feiten wel juist zijn, of Fabricius zijn bronnen wel goed geselecteerd heeft, en of hij wel alle mogelijkheden heeft uitgeput om een beeld van Dipanegara te kunnen ontwerpen - dat heeft hij niet. De stof zoals Fabricius die in zijn bronnen vond, heeft hij geheel omgewerkt, in eigentijds Nederlands overgebracht, en

[p. 559]

wat het arrangement van de feiten betreft, gekozen op grond van litteraire overwegingen. Terecht van zijn standpunt uit. Zijn roman is een knap stuk werk geworden, geschreven in een litterair genre dat sinds de achttiende eeuw voor verouderd geldt, maar waarvan Fabricius ons weer de mogelijkheden heeft laten zien. Hij is erin geslaagd, werkend met een moeilijk procédé, een boeiend boek te schrijven.

Men kan aanvoeren dat de titel Dipanegara de inhoud niet geheel dekt en een verkeerde indruk wekt. Dat is waar. Eigenlijk gaat zijn boek niet over Dipanegara, maar over de Java-oorlog, waarin Dipanegara vanzelfsprekend optreedt. De nadruk ligt op de gebeurtenissen van de oorlog. Het einde van het boek valt dan ook samen met het einde van de oorlog: het wegvoeren van Dipanegara als banneling. Van wat daarna met Dipanegara gebeurd is, horen wij niets. Ook de gegevens uit de babad zijn in de eerste plaats als contrastmateriaal gebruikt naast en tegenover de andere gegevens die we uit de door Fabricius zelf geschreven privé-brieven leren kennen en niet om de figuur van Dipanegara te doorgronden of uit te beelden. Maar ook dit over elkaar heen schuiven van titel en onderwerp, mag onze beoordeling van de roman niet beïnvloeden. Fabricius is ditmaal in zijn litteraire opzet geheel geslaagd en dat is het enige wat geldt.

Het reeds eerder genoemde boek van Van Praag Onrust op Java, was na de oorlog een teken aan de wand voor een veranderende visie op onze koloniale geschiedenis. Van Praag spreekt van de ‘ware grootheid van Dipanegara’ en tracht zijn lezers daarvan te doordringen. Zijn boek werd in 1947 uitgegeven, in het jaar dat de politionele acties zouden beginnen of reeds begonnen waren. Van Praag kant zich daar fel tegen en houdt zijn landgenoten de Java-oorlog als een spiegel voor: ‘Mijdt toch de fouten in het verleden begaan, houdt op met ieder hooghartig machtsvertoon. Weet wat een guerrilla op Java betekent, de jaren 1825-1830 leggen er op ondubbelzinnige wijze getuigenis van af.’ Het is duidelijk dat Van Praag als historicus en als mens in die tijd ‘aan de andere kant’ heeft gestaan.

Staat Fabricius dertig jaar later in zijn kijk op de Java-oorlog en op Dipanegara ook aan de andere kant? Ja en neen. Want al is het respect dat hij voor Dipanegara voelt aan geen twijfel onderhevig en al slaat Fabricius, om zijn eigen woorden te gebruiken, zich ook niet meer zo fier op de koloniale borst, er is bij hem toch een zekere terughouding.

[p. 560]

In de laatste brief laat hij Kapitein Roeps aan zijn vrouw schrijven dat hij niet gelooft dat Dipanegara de geschiedenis zal ingaan als ‘De Grote Vrijheidsheld’. Maar dit is nu juist wel gebeurd, want Dipanegara heeft in zijn verzet tegen het Nederlandse gezag, als vertegenwoordiger van de Javaanse aristocratie, de toenmalige elite, een massabeweging ontketend, een complete revolutie en het ligt voor de hand dat men in Indonesië de Java-oorlog als een voorspel heeft gezien van wat zich na de Tweede Wereldoorlog eerst ten volle voltrokken heeft en dat men Dipanegara als de eerste grote revolutionair en vrijheidsstrijder beschouwt. Hij is dan ook officieel tot held van de revolutie geproclameerd. Dat mag dan op een legende berusten (hij was misschien vóór alles een Javaans mysticus), een legende kan als realiteit werken en beantwoordt aan het verlangen naar zelfbewustzijn op grond van eigen grootheid. Dat Dipanegara een ‘grote figuur’ was, staat vast, zelfs los van alle legendevorming, al steunde hij behalve op de aspiraties en sentimenten onder het volk, op zijn strategische leiders, onder wie de bekende Sentot, dezelfde die later door Roorda van Eysinga sprekende wordt ingevoerd in zijn ‘Vloekzang’ (zie blz. 155).

Fabricius' weerzien met Indonesië en zijn genegenheid voor zijn geboorteland en de mensen ervan, heeft ook hem tot een confrontatie gebracht, tot een andere waardering van een stuk koloniale en Indonesische geschiedenis. Daarom kon zijn roman zonder al te veel kunst- en vliegwerk in dit hoofdstuk ingepast worden.

Dit valt nog gemakkelijker te doen met zijn laatste boek De schreeuw van de witte kakatoe dat in februari 1978 verscheen, kort voor het afsluiten van de tekst voor deze herdruk van de Oost-Indische Spiegel. Het boekje van iets meer dan tachtig bladzijden is het verslag van een weerzien zoals Fabricius dat zelf met het land van zijn jeugd beleefd heeft. Maar hij plaatst het in een andere, historische context, waardoor het een mengeling van historische werkelijkheid en fictie is geworden.

In 1817 brak op het eiland Saparoea in de Molukken een opstand uit tegen het Nederlandse gezag onder aanvoering van de legendarische held Thomas Matulesi, alias Pattimura. De door allerlei Nederlandse maatregelen, verordeningen en sancties getergde opstandelingen vermoordden in het fort op Saparoea de resident, zijn vrouw en twee van hun kinderen. Het oudste jongetje van zes jaar werd door een toeval gespaard en door een zekere Samuel Pattiwael verzorgd. Na de capitulatie

[p. 561]

van de opstandelingen werd het kind aan de Nederlanders overgedragen. Het werd door de familie naar Holland gezonden en daar opgevoed. Deze zoon nu laat Fabricius op zestigjarige leeftijd naar de Molukken terugkeren. Van dan af maakt Fabricius, zoals hij het zelf uitdrukt, van zijn ‘dichterlijk recht’ gebruik om verder zijn verbeelding in werking te stellen. De historische gegevens zijn op knappe wijze in het verhaal verweven. De eerste helft van het boekje is helder, sober en bewonderenswaardig boeiend verteld, maar naarmate Fabricius zich van de historische werkelijkheid verwijdert, verliest hij zijn beperkingen. Dan loopt hem het verhaal weer uit de hand in een al te doorzichtige inventiviteit, waarin de liefde natuurlijk niet ontbreken mag.

Op bladzijde 63 van zijn boek schrijft Fabricius een zin neer die ook als motto voor deze Oost-Indische Spiegel had kunnen dienen, omdat deze niet alleen voor hem geldt, maar voor bijna alle Nederlanders die een lange tijd in Indië/Indonesië geleefd hebben, in het bijzonder als ze er geboren en grootgebracht zijn: ‘[Maar] dat vreemde stuk ver verleden van mij heeft gemaakt dat ik mij in Holland toch altijd als een buitenstaander heb gevoeld.’

Bij Willem Brandt is dít het thema van zijn poëzie: het vreemdelingschap hier en daar, de bekende tweespalt, met het altijd daarbij behorende gevoel van heimwee, onbekend en onbegrijpelijk en daarom gebagatelliseerd door zovele Hollanders, ook door hen die ‘enige tijd’ in Indonesië doorbrachten, en dan liefst nog in uitsluitend Europese milieus.

Brandt bracht bijna dertig jaar in Indië/Indonesië door. Het gevoel van de ontheemde in Nederland komt nogal eens in zijn poëzie voor, vaak in zijn beste gedichten. In 1975 maakte hij als zovele anderen de langzamerhand gebruikelijke reis door Indonesië. Hij schreef er een reisjournaal in verzen over onder de titel Het land van terugkomst (1976). Men kan er zijn reisroute in volgen. De bundel sloeg kennelijk bij vele Indischgasten aan. Er moest in korte tijd een tweede druk van verschijnen, in 1977. Brandt realiseerde zich dat deze reis - hij was toen zeventig - weleens een afscheid voorgoed van Indonesië zou kunnen betekenen, maar hij doet er gelukkig niet al te weemoedig over. Toen hij in Nederland terug was, deed hij, al dan niet tot zijn verrassing, een merkwaardige, eigenlijk universele ervaring op: hij had zijn gevoel van vreemdelingschap verloren.

[p. 562]
 
Het is alleen de zee die ons weer scheidt,
 
maar nimmermeer zal ik een balling wezen.
 
Voor goed aan uw genegen hart genezen
 
ontmoet ik u, waar ook mijn herfst mij leidt.

Het opvallende bij Brandt is dat zijn heimwee door de natuur bepaald wordt, al dan niet gestoffeerd door steden, huizen of mensen. Niets daarvan bij Margaretha Ferguson. Van de natuur is slechts sporadisch iets te bespeuren. Vooral haar latere boeken zijn voortdurend op een zeer persoonlijk, soms bijna obsessief ervaren probleem betrokken: dat van het kolonialisme. Margaretha Ferguson is een vrouw die zich voortdurend rekenschap van haar positie geeft en die de indruk maakt steeds bezig te zijn met het afleggen van een intellectuele verantwoording.

Haar reis naar Indonesië in 1974 woelde heel veel in haar los, het actualiseerde een probleem waar ze eigenlijk altijd mee bezig was geweest: haar antikoloniaal bewustzijn en haar koloniale reacties die zelfs bleven doorwerken in haar - overigens verheugde - verwondering over de veranderde raciale verhoudingen. Ze ontdekte in zichzelf onverwerkte gevoelens waarvoor ze naar een oplossing moest zoeken, gewoon uit een behoefte zich te ontdoen van een innerlijke tegenstelling en een zekere krampachtigheid die ze zich zeker bewust moet zijn geweest.

Gedurende haar reis hield ze zeer regelmatig een dagboek bij, waarvoor ze soms met geweld tijd vrij moest maken. Het is dan ook een lijvig reisdagboek geworden, feitelijk en persoonlijk tegelijk, maar dat we met geen mogelijkheid enige tijd achterelkaar geboeid kunnen lezen. Daarvoor is de veelheid van feiten en indrukken te groot en klinkt haar stem te gehaast en te nadrukkelijk. In een interview heeft Margaretha Ferguson gezegd het merkwaardige gevoel te hebben dat haar boeken niet voor nu, maar voor later geschreven zijn, als tijdsdocument. Als we het zo bezien - en zo kúnnen we het bezien - is de publikatie van haar reisdagboek onder de titel Nu wonen daar andere mensen (1974) te aanvaarden.

Het probleem Indonesië bleef haar, ook na haar terugkeer, met een blijkbaar niet aflatende intensiteit bezighouden. Toen ze van haar indrukken bekomen was, begon ze niet lang daarna aan een roman. Ze

[p. 563]

bleef er, tussen haar huishoudelijke en sociale verplichtingen door, twee jaar aan werken. In het interview dat hierboven al ter sprake is gekomen (zie de Aantekeningen), zegt Margaretha Ferguson wat ze met haar roman gewild heeft. ‘Gewoon in een verhaal een aantal mensen - blanken, Indo-Europeanen en Indonesiërs - weer te geven in hun verhouding tot elkaar. Daarbij heb ik een synthese willen vinden tussen het maatschappelijk geëngageerd zijn en het individuele ondergaan, met nadruk op het innerlijk leven van de personages.’ Dat klinkt als een opdracht en een programma. Maar het gaat erom of ze dit programma onzichtbaar heeft weten te maken bij de uitwerking van haar verhaal. Daar is ze maar zeer ten dele in geslaagd. De opzet van haar roman Elias in Batavia en Jakarta (1977) is te doorzichtig en de vaak veel te lang uitgesponnen gesprekken hebben een al te duidelijke bedoeling; ze zijn niet vanzelfsprekend genoeg. We kunnen ons ook niet onttrekken aan de indruk dat het engagement haar als romanschrijfster parten heeft gespeeld en haar verleid heeft tot generalisaties en simplificaties, en dat is wel het laatste wat een ‘levensechte’ roman verdragen kan.

Dat is spijtig, in alle oprechtheid gezegd, want Margaretha Ferguson dwingt als persoon respect af om haar consequente houding, haar openhartigheid en loyaliteit. Ze had alleen een andere vorm moeten kiezen voor wat haar intens beweegt. Waarom niet eenvoudig die van het persoonlijk document gekozen? Haar keuze voor de romanvorm is dubbel spijtig, want Margaretha Ferguson kán schrijven. Ze heeft daar al van doen blijken in haar korte verhalen en ook in dit laatste boek zijn situaties te vinden, waarin ze door subtiele aanduidingen - soms alleen door een handgebaar, een oogopslag of enkele losse overwegingen - een sfeer kan oproepen van intermenselijke verhoudingen. Maar dan altijd binnen een kort bestek! Alleen de beperking kan haar tot de concentratie dwingen die in haar omvangrijke boeken ontbreekt. Haar mogelijkheden blijven in het korte verhaal liggen.

De jongste maar lang niet de minste van al deze heimweevaarders is Hans Vervoort die in 1939 te Magelang (Midden-Java) geboren werd uit Europese ouders. Vanaf de eerste regels die we van hem lezen weten we dat hij schrijven kan. Toen de bezetting door de Japanners kwam, werd zijn moeder in 1942 met haar beide kleine kinderen overgebracht naar een vrouwenkamp, waar zijn een jaar ouder broertje overleed, een gebeurtenis die diepe sporen heeft nagelaten. Zijn vader werkte als

[p. 564]

krijgsgevangene aan de Burma-spoorweg en later in de Japanse mijnen. Na de oorlog ging het gezin met verlof naar Nederland. Na negen maanden keerde het terug. Op zijn veertiende jaar kwam Hans Vervoort voorgoed in Nederland en liep daar eerst de hbs af. In zijn studententijd was hij redacteur van Propria Cures, een blad dat voor opvallend veel Nederlandse litteratoren een leerschool is geweest in het schrijven, ook voor Hans Vervoort. Hij is thans marktonderzoeker. Het is niet onwaarschijnlijk dat ook het formuleren van vragenlijsten en het schrijven van rapporten invloed op zijn stijl heeft gehad. Hans Vervoort formuleert in ieder geval, ook als schrijver, heel exact, in heldere duidelijke zinnen en compacte dialogen, zonder moeilijke of fraaie woorden.

In 1970 verscheen Kleine stukjes om te lezen, sommige inderdaad heel kleine stukjes à la Carmiggelt, tegen wie hij zich overigens een paar maal afzet, in 1973 gevolgd door Heden mosselen, morgen gij, weer een bundel verhalen genoemd naar een ervan. Maar de verhalen zijn wat langer geworden. Er gebeuren in beide bundels nogal wat gruwelijke dingetjes, waarin heel wat onbestemde angst verpakt is. Ze gaan alle over ongelukken, ziekte, dood, erotiek en wat dies meer zij. Vervoort is een nuchter man, maar hij staat net zo wantrouwend tegenover zijn nuchterheid als tegenover zijn emoties. Hij weet dat het een het ander verstikken kan. Daartussen tracht hij zich in evenwicht te houden en daarbij spot hij een beetje met zichzelf en grijnst wat. Het is een proces dat je als lezer volgen kunt. Als je zover bent, blijf je hem inderdaad ook lezen, zoals de criticus Gerrit Komrij eens in Vrij Nederland zei, en Komrij is met recht een moeilijk en veeleisend heer.

Een aantal verhalen heeft iets met Indië te maken, gewoon omdat ze dáár gebeurd zijn en omdat in Indië een deel van Vervoorts leven ligt dat hij nooit helemaal kwijt is kunnen raken. Wat hij misschien eerst niet van zichzelf verwacht zal hebben gebeurde: het verlangen Indonesië terug te zien ging hem zwaar op de maag liggen. De herinnering wrikte zich langzaam los en kreeg vormen die wel wat op heimwee of nostalgie gingen lijken. Hoe het ook zij, bij Hans Vervoort rijpte het idee, zoals dat heet, terug te keren naar het land van zijn kinderjaren. Maar niet als de verfoeilijke toerist, moet hij gedacht hebben! Waarom zou hij niet gewoon, op goed geluk naar Indonesië gaan? Hij koos voor een nogal eigenzinnige manier van reizen, zoals wij door Frankrijk zouden reizen. Hij liet zich bovendien vergezeld gaan door zijn vrouw,

[p. 565]

twee jonge kinderen en een vriend, ook al zo'n heimweevaarder. Wie zo'n reis onderneemt buiten het toerisme om en dan drieëneenhalve maand wegblijft, moet het heimwee wel sterk parten hebben gespeeld, want zo'n wijze van reizen, bovendien met zijn privé-gevolg, voert onherroepelijk naar allerlei hindernissen. Laat niemand zeggen dat Vervoort een onverschillige reiziger is. Hij dacht zijn heimwee alleen maar te kunnen blussen door te gaan, en hij ging, zonder alle moeilijkheden te hebben voorzien vermoedelijk, tot op zekere hoogte in argeloze onwetendheid van wat veranderd was, bovendien belast en beladen door allerlei Hollandse gewoonten (altijd het pilsje!) en door typisch Hollandse waardeoordelen. Dit leidt altijd tot misverstanden, maar zijn reisverhaal Vanonder de koperen ploert (1975) met de talrijke kleine kortsluitingen en botsingen werkt onweerstaanbaar komisch. Vervoort doet evenals Springer in zoverre aan Elsschot denken dat hij in staat is zichzelf lachwekkend te vinden; hij heeft gevoel voor het ‘gekke’ van een situatie, ook als hij er de dupe van is. Dat pleit voor hem en maakt zijn reisverhaal zo leesbaar. Hij speelt de rol van de totale vreemdeling en buitenstaander, terwijl hij, tussen de regels door en vooral om wat verzwegen is, intens bij alles betrokken blijkt. Hij is er alleen maar de man niet naar om dierbaar te schrijven en hij wil ook vooral geen litteraire pretenties hebben. Zijn boek bevat een nuchter en verkwikkelijk verslag, maar het is als het erop aankomt een even fel gevecht met het heimwee als de reisboeken van Hella Haasse of Margaretha Ferguson, om over Fabricius' Sentimental journey maar te zwijgen.

Dit boek Vanonder de koperen ploert zal Vervoort niet door iedereen in dank worden afgenomen. Het zal zeker aanleiding geven tot talrijke misverstanden, dubbele misverstanden zelfs. Want de oudindischgasten die het oude, dierbare Nederlands-Indië met zoveel gemak hebben verwisseld voor het nieuwe Indonesië, zullen zich verontwaardigd opwinden over zoveel heiligschennis en onverstand, maar ook de andere kant, de doordrammers van links bijvoorbeeld, zullen Vervoort verguizen, omdat hij Indonesië nergens een politiestaat heeft willen noemen, maar wel zegt overal vrij en onbelemmerd te hebben kunnen reizen, omdat hij zich niet uitlaat over het Suharto-regime, om de doodeenvoudige reden dat al wat zich aan dictatoriaals in Indonesië afspeelt, zich aan de waarneming van de toerist onttrekt. Wat opvalt is de vriendelijkheid en de onbevangenheid van de mensen, wat niet

[p. 566]

bepaald op een zware druk van boven wijst. En Vervoort heeft alleen maar een onbevangen toerist willen zijn. Hij kon en wilde geen andere pretenties hebben.

Zijn boek is niet geschreven voor wie al weet hoe en wat Indonesië is, wél voor individualisten als Hans Vervoort zelf, die gewoon, als belangstellende leken door Indonesië willen reizen als hij, in alle vrijheid en desnoods onwetendheid. Voor hen heeft Vervoort een aantal goede tips die hij in cursiefjes heeft laten afdrukken. Zo heeft zijn verhaal ook iets van een reisgids gekregen.

Zijn heimwee zal door het weerzien geblust zijn, maar het is waarschijnlijk dat hij vroeg of laat een nieuwe reis naar Indonesië voorbereidt. Dat ligt in de lijn van de verwachtingen. Het eerst geïdealiseerde beeld kan vervangen worden door een wat reëler Indonesië, met achteraf toch de zon, de natuur en de vriendelijke, gastvrije mensen, kortom een land om tóch weer naar toe te gaan - maar dan zonder heimwee en beter gewapend. En dat is dan de uitgetelde winst voor Hans Vervoort.

In 1977 verscheen een lange novelle Zwarte rijst. Zwarte rijst is een Indonesische lekkernij, de zogenaamde ‘wadjik’, bereid uit zwarte kleefrijst. Het zwarte uit de titel wil echter ook iets van de treurigheid uitdrukken die over het hele verhaal ligt, allerlei soorten treurigheid eigenlijk, die wel een beetje te dicht bij elkaar gebracht zijn: verloren illusies, een rampspoed, een soort kaping, compleet met moord en doodslag en het besef van iets onherstelbaars en daartussendoor wat nutteloos bedreven erotiek en te veel drank. Indonesië is ditmaal in tegenstelling tot de andere verhalen niet meer dan een decor. De handeling is niet precies te situeren en Indië en Indonesië lopen een beetje door elkaar heen, zoals ook herinnering en werkelijkheid. Het is alles tegelijk, een beetje te veel aan verschillende dingen die bijeengebracht zijn in te klein bestek. Al lezende voelen we de neiging opkomen het verhaal in ‘kleine stukjes’ te plukken, want er staan onvergetelijke kleine stukjes in zoals de verdrinking van het kind (als herinneringsbeeld) en de plotseling opkomende neiging tot zelfmoord bij de waterval (als belevenis, die eigenlijk ook weer gedeeltelijk herinnering is).

Zwarte rijst is geen ‘geslaagde’ novelle, maar toch zo goed geschreven dat we er vele ‘welgeslaagde’ verhalen voor cadeau doen.